donderdag 26 augustus 2021

Vader en zoon

Om op gewicht te blijven, let ik niet alleen op de calorieën, maar probeer ik ook meer te bewegen. Binnen Amstelveen loop ik zo veel mogelijk. Zo wandelde ik deze week, op weg naar een vergadering, langs een leegstaand winkelpand. In de winkelruit liep mijn spiegelbeeld even mee en ineens zag ik het zelf. Ik zag wat de liefde van mijn leven vaak tegen me zegt: “Je loopt precies zoals je vader”.

Diezelfde dag bracht mijn avond-lijfblad, Het Parool, een groot artikel over de Amsterdam Arena, die tegenwoordig Johan Cruijff Arena blijkt te heten en dit jaar 25 jaar bestaat. Opnieuw moest ik aan mijn in 2012 overleden vader denken.

Mijn vader was een veel betere sporter dan ik ooit geweest ben. Niet zo verrassend zult u zeggen, gezien mijn fysiek, maar mijn vader was nu ook niet echt een atletisch type. Toch was hij een enthousiaste sporter. In zijn jonge jaren trainde hij, om een goede conditie op te bouwen, zelfs in de boksschool van Joop Cosman. En hij voetbalde natuurlijk. Bij BPC, Be Quick Pollux Combinatie, een club met veel Joodse voetballers.

Ik kan mij nog goed herinneren dat ik als klein jochie op zondagochtend meeging als mijn vader moest voetballen en dat ik als peuter met echte kicksen langs de lijn liep. Het heeft niet mogen baten: van voetbal heb ik altijd meer als toeschouwer genoten dan als actief beoefenaar.

Mijn vader nam me al jong mee om me kennis te laten maken met diverse sporten. Vaak zaten we in het Olympisch Stadion bij wielerwedstrijden. Voor de wat oudere kenners: van sprint en achtervolging tot racen achter de grote motoren, met de onvergetelijke gangmaker Noppie Koch. En bij speedway, motorracen op een blubberige baan. Maar van voetbalwedstrijden genoten we toch het meest. Amsterdam telde destijds nog vier teams in het betaald voetbal: Ajax, DWS, Blauw-Wit en Volewijckers. We volgden ze alle vier. Mijn vader was geen Ajacied, vond hijzelf, we gingen naar het stadion waar hij de beste of spannendste wedstrijd verwachtte: De Meer, het Olympisch Stadion, het Mosveld in Amsterdam-Noord.

Goed, terug naar de Arena. Toen dit stadion in gebruik werd genomen, was mijn vader 69 jaar. “Laat ik de rollen eens omdraaien,” dacht ik, en hem meenemen naar deze nieuwe en spectaculaire voetbaltempel. Dat vindt hij vast en zeker fantastisch. Het werd een mooie voetbalmiddag. Tot we het stadion verlieten … Wie Ajax’ tegenstander was, weet ik niet meer, maar het moet een zogeheten risicowedstrijd zijn geweest. Bij de uitgang stond een cordon ME’ers opgesteld. Ik zag mijn vader, die toch al niet groot van stuk was, ineenkrimpen. “Het lijkt hier wel oorlog,” fluisterde hij. Wat een domper op een verder geslaagde middag! Ik realiseerde me meteen welke associaties in zijn hoofd opkwamen. Ik heb hem nooit meer durven meenemen naar een voetbalwedstrijd.

Zaterdagavond (ruim ‘na nacht’, maakt u zich geen zorgen) was ik voor het eerst sinds anderhalf jaar weer in de Arena. Samen met A., de beste zoon die een mens zich kan wensen. Ajax-NEC was de openingswedstrijd van het nieuwe voetbalseizoen en nu we volledig tegen COVID-19 gevaccineerd zijn, voelden we ons veilig genoeg om het er weer op te wagen.

Helaas geloof ik niet in overledenen die vanaf wolkjes neerkijken om ons in dit ondermaanse in de gaten te houden. Ik geloof er dan ook niet in dat mijn vader ‘aanwezig’ was. Maar hij zat wel weer in mijn hoofd. Eén generatie verder zat weer een Waterman-vader-zoon-duo in de Arena te genieten van een voetbalwedstrijd. En zo overheersten positieve gevoelens in de Arena. Gelukkig maar.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 20 augustus 2021.

donderdag 5 augustus 2021

Obsessie?

Deze column schrijf ik in Montagnac, Zuid-Frankrijk. Ook deze zomer zijn we te gast bij mijn niet-biologische zus M. die hier een comfortabel tweede huis heeft. Een heerlijk rustige vakantie waarin ik altijd hoop meer aan lezen toe te komen. Boeken, maar ook artikelen en columns die ik doorgaans door tijdgebrek moet overslaan. Daarin ben ik niet de enige, zo las ik in een column van Chantal Suissa op jonet.nl. “Het is de enige periode dat ik aan lezen toekom in de mate die ik eigenlijk het gehele jaar door van mezelf verwacht,” schrijft ze. Dat komt me bekend voor.

Er is nog iets in Chantals column waar ik mijzelf sterk in herken: “Gaan we deze vakantie wel of niet jodelen,” vraagt ze zich af. Ik schreef daar al eens eerder over. Net als Chantal, gaan wij, de liefde van mijn leven en ik, waar we ons ook bevinden, op zoek naar sporen van Joods leven. Sjoels, mikwes, Joodse begraafplaatsen, monumenten, Joodse musea – ze móeten bezocht worden. In steden of dorpen waar geen Joods leven meer is, maar waar ooit een Joodse wijk was, let ik op deurkozijnen. Misschién is ergens nog te zien dat er ooit een mezoeza op een deurpost gezeten heeft ...

Béziers is een half uurtje rijden hier vandaan. Het stadje heeft een Arabische wijk, waar we graag heengaan om boodschappen te doen. Ik had er niet eerder bij stilgestaan dat er in Béziers misschien ook een sjoel is. Vriend L. maakte me erop attent. Dus zocht ik deze keer, vóór we in de auto stapten, het adres op. “Het is woensdag,” zei zus M., “je kunt er vast niet naar binnen.” “Waarschijnlijk niet,” antwoordde ik, “maar ik moet in ieder geval het gebouw gezien hebben.” M. keek me enigszins spottend aan: “Dit wordt toch geen obsessie hè?” Ik antwoordde van niet, maar begreep de vraag natuurlijk wel.

Of toeval bestaat, weet ik niet. Maar teruggekeerd in Montagnac lag een boekje op tafel dat een goede vriend van M. haar uit Nederland had toegestuurd. De postbode had het net bezorgd. Ik herkende het boekje meteen: ‘Him too ..?, Oz Almog’s Concise Index Judaeorum, A Chronicle of a Cultural Obsession.’ Ka en ik kregen ons exemplaar ooit, ik geloof in de zomer van 2000, toen we Oz Almog ontmoetten bij vrienden J. en R. in Tel Aviv. Het boekje hoort bij een tentoonstelling die J., destijds adjunct-directeur van Beth-Hatefutsoth – tegenwoordig Museum of the Jewish People - had gemaakt. Almog maakte meer dan 700 kleine olieverfschilderijen van bekende en minder bekende Joden, waarvan er 400 in het boekje zijn opgenomen.

Het Hij ook …? in bovenstaande titel heeft iets van oprechte verbazing in zich. We vragen het elkaar met enige regelmaat: “Wist jij dat X, die bekende acteur, Joods is?” Waarop vaak als reactie volgt: “Nee, wist ik niet. Maar hij ziet er ook helemaal niet Joods uit.” Daarmee ligt een racistisch vooroordeel op de loer, we beoordelen iemands Joodse status immers op uiterlijke kenmerken. Almog speelt daar heel knap mee, én met het ongemak dat het teweeg brengt.

We maken ons hier allemaal schuldig aan, we herkennen mede-Joden die we voor het eerst ontmoeten aan uiterlijke kenmerken. Het is iets dat we over het algemeen – ik spreek nu voor mezelf – niet willen. Als me gevraagd wordt of ik het dan zo belangrijk vind dat die mijnheer of mevrouw die ik toevallig tegenkom, wel of niet Joods is, ontken ik in alle toonaarden. Maar ondertussen probeer ik er wel achter te komen ...

Kroniek van een culturele obsessie, een ander deel van de titel, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De vraag die we onszelf steeds weer stellen, ‘zou hij of zij misschien Joods zijn’, heeft iets obsessiefs.

Ook wat deze obsessie betreft houd ik vakantie. Hier, op het overwegend katholieke Zuid-Franse platteland, ben ik nog geen ‘twijfelgevallen’ tegengekomen. Ik weet het heel zeker!


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 23 juli 2021.