donderdag 2 december 2021

Le Z

Als politici een koosnaam krijgen, ben ik op m’n hoede en voel ik me vaak wat ongemakkelijk.

Een paar weken geleden leidde de liefde van m’n leven, in opdracht van het IISG (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis), een debat. Onderwerp: de nog altijd bestaande loonkloof tussen mannen en vrouwen (als u geïnteresseerd bent: het debat is nog te bekijken). In het panel zat onder andere het echtpaar Jildau Piena en Lodewijk Asscher. Bij de borrel na afloop stond ik gezellig te praten met Jildau Piena. Wat een leuke en interessante vrouw! Toen zij over haar man sprak, had zij het over ‘Lo’. En hoewel Lodewijk Asscher en ik partijgenoten zijn en het in de PvdA gebruikelijk is om iedereen met zijn of haar voornaam aan te duiden, voelde ik me bij ‘Lo’ toch een beetje ongemakkelijk. Waarom? Tsja, ik weet het niet zo goed, misschien is zo’n koosnaam me een beetje te intiem.

Om heel andere redenen krijg ik de kriebels als aan de voorman/partijleider en het enige lid van de PVV wordt gerefereerd als ‘Geert’. Of aan die antisemitische quasi-intellectueel als ‘Thierry’. Brrr. Ik heb niet met ze op school gezeten, godzijdank niet. Noem ze gewoon bij hun achternaam!

In Frankrijk is een relatief nieuwe politicus, Eric Justin Léon Zemmour, bezig aan een stevige opmars. Liefkozend wordt hij aangeduid als ‘Le Z’.

Wie is deze Zemmour? Laat ik neutraal beginnen. Zemmour is schrijver en essayist. Tot 2009 was hij politiek redacteur bij de Franse krant Le Figaro en tot een paar maanden geleden schreef hij columns in dit dagblad. En hij is dus politicus. Hier moet ik een vette punt zetten. Verder is er namelijk weinig positiefs over de man te melden.

Zemmour heeft de nodige veroordelingen voor haatzaaien en discriminatie aan zijn broek. Hij verkettert migranten. Hij is moslim-hater, en niet zo’n beetje ook. Migranten zet hij weg als ‘kolonisators’, in de djellaba ziet hij ‘het nieuwe uniform van een bezettingsleger’. Hij is aanhanger van de omvolkingstheorie, het gedachtegoed dat allochtonen door immigratie en hoge geboortecijfers de oorspronkelijke Europese bevolking zullen vervangen. Frankrijk dreigt, volgens hem, een islamitische republiek te worden. “Als de grenzen niet snel dichtgaan, is een burgeroorlog onvermijdelijk,” waarschuwt hij, “als die niet allang begonnen is.” Als politiek commentator voor tv-zender CNews orakelde hij dat ‘minderjarige vreemdelingen dieven, moordenaars en verkrachters zijn’. In 2009 had Le Figaro hem al de laan uitgestuurd, nadat hij op televisie had geroepen dat ‘het merendeel van de drugshandelaren zwart of moslim is’. In 2011 werd hij veroordeeld voor het aanzetten tot rassendiscriminatie omdat hij volhardde in zijn mening dat werkgevers het recht moesten hebben om moslims en zwarten niet in dienst te nemen.

En zo zou ik nog even kunnen doorgaan. Met de drek die uit Zemmours pen en mond komt, kun je pagina’s vullen. Ik houd het even bij bovenstaande voorbeelden.

Zondag 10 april 2022 vinden in Frankrijk presidentsverkiezingen plaats. Zemmour heeft zich nog niet officieel gekandideerd, maar alom wordt verwacht dat hij zich in de strijd zal mengen en zal proberen de opvolger van Emmanuel Macron te worden.

Ik maak mij zorgen over de opkomst van types als Zemmour, dat zal u niet verbazen. Maar over deze Franse politicus – nee, eigenlijk meer over zijn aanhang - maak ik mij extra zorgen.

Zemmour werd 31 augustus 1958 geboren in Montreuil, een voorstadje van Parijs. Niet lang daarvoor, tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, waren zijn ouders, Algerijnse Joden, van Algerije naar Frankrijk gekomen. En hoewel Zemmour zichzelf graag aanduidt als ‘Berbers’ - om vooral niet als ‘Arabisch’ beschouwd te worden - is hij dus gewoon Joods.

Nee, ik ben niet plotseling antisemiet geworden. Zemmours Joodse afkomst zal me worst zijn. Waar ik bij voorbaat echter doodsbang van word, is de reacties die ik verwacht uit Joodse hoek. In Frankrijk, maar ook elders, ook in Nederland. Ik voorzie dat veel Joden zo blij zullen worden van een Joodse presidentskandidaat dat ze zijn gedachtegoed zo maar voor lief zullen nemen. Dat ze zó trots zullen zijn op het idee dat Frankrijk misschien een Joodse president krijgt, dat ze de rest voor lief nemen. ‘Islamofoob? Nou ja, valt wel mee toch … Racist? Ach …’ Enzovoort.

Moge Hakadosj Baroech Hoe verhoeden dat deze man ooit zelfs maar in de buurt komt van het hoogste politieke ambt in Frankrijk.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 26 november 2021.

woensdag 3 november 2021

Blij bij een matseiwe

“En? Hoe was het in Elburg?” wilde goede vriend L. weten. “Eh, ja, leuk,” antwoordde ik. “Nou, het enthousiasme spat er niet vanaf,” vond L. Eigenlijk had hij wel een punt.

Ka, de liefde-van-mijn-leven, en ik waren nog nooit in Elburg geweest. We begonnen ons er bijna voor te schamen: iedereen in onze omgeving had het erover. “Zo’n leuk stadje, zo’n rijk Joods verleden, zo’n mooi museum …” En hoewel het niet veel meer dan een uurtje rijden is, hadden wij het nog steeds laten afweten.

Eerder deze maand opende in Museum Sjoel Elburg een nieuwe tentoonstelling, Judaica2 – ceremoniële objecten van Jet Naftaniel-Joëls en Piet Cohen. We zijn fan van beide kunstenaars. Bij Jet kochten we in de loop der jaren het één en ander. Ka heeft in haar verzameling moderne sieraden diverse ‘Jets’ en ook mijn favoriete keppel is door Jet gemaakt. De zilveren, strak vormgegeven ceremoniële objecten van Piet Cohen vinden we ronduit práchtig.

We waren vereerd met de uitnodiging die Jet ons stuurde om de opening van deze dubbeltentoonstelling bij te wonen. “Doen we,” zei ik meteen, “en dan gaan we twee dagen, kunnen we eindelijk Elburg eens verkennen.”

Elburg weert auto’s van bezoekers uit de stad. Heel verstandig! We zetten de auto op één van de parkeerplaatsen en een paar minuten later wandelen we het stadje in. Zo ongeveer het eerste gebouw dat we tegenkomen, is de voormalige sjoel, nu een museum. Ik waardeer alle goede bedoelingen van de initiatiefnemers, de vrijwilligers, al die mensen die zich al sinds 2008 inspannen om het verhaal te vertellen over de Joodse gemeenschap van weleer, maar toch heb ik op zo’n plaats, in zo’n gebouw, altijd dubbele gevoelens. Ik krijg het ‘wat als’ niet uit m’n hoofd. Toen de deportaties begonnen, in 1942, woonden er nog maar 22 Joden in Elburg. Waren die, in zo’n kleine, hechte gemeenschap nou echt niet te redden? Ik weet het, zo moet of mag ik niet denken, maar toch …

We schaften het boekje Stadswandeling door Joods Elburg aan en gingen op pad. Elburg is inderdaad prachtig, een openluchtmuseum noemde Ka het. Piet Paulusma had alles perfect geregeld, de zon scheen uitbundig. Onderweg namen we, op een terras, een biertje van de lokale brouwerij en in het haventje een portie verse kibbeling. We hadden niets te klagen. En toch kwam de stemming er niet echt in. Eigenlijk was die hele wandeling knap deprimerend. Het woonhuis en het op een steenworp afstand van zijn huis gelegen onderduikadres van Joop Cohen waren een lichtpuntje: Joop overleefde de oorlog. De rest van de wandeling kan beter ‘Sjoa-wandeling’ genoemd worden. Ik wil uw sjabbes niet versjteren, dus ik zal geen volledige opsomming geven, maar over vrijwel ieder huis waar ooit Joden woonden, lees ik in welk van de ons zo bekende kampen de bewoners zijn vermoord. Brrr.

Natuurlijk, Elburg is geen uitzondering. En ik vind, net zoals u, dat we de verhalen over de Sjoa moeten blijven vertellen. Ja, inderdaad, ‘zolang hun namen worden genoemd, etc.’ Maar is dit nu echt het énige dat er te vertellen valt? Blijft de geschiedenis van Joden in Nederland, in dit geval de Joden van Elburg, beperkt tot de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw? Ik heb Stadswandeling door Joods Elburg er nog eens op nageslagen en ik lees een paar zinnen over de vestiging van de eerste Joden in Elburg en hoe de gemeenschap groeide. Halverwege de 19e eeuw woonden hier 120 Joden, vijf procent van de hele bevolking. Valt daar niets over te vertellen? Hoe is het hen vergaan? Wat deden zij? Wat hebben zij bijgedragen aan de gemeenschap? Waar zijn zij heen getrokken? En waarom?

Ook al raakten we wat in mineur, toch hebben we de hele route gelopen. Die eindigde bij de kleine Joodse begraafplaats. Ik werd bijna vrolijk bij het zien van de oude matseiwes (grafstenen). Hoe cynisch het ook mag klinken: eindelijk Joden die ‘normaal’ zijn overleden en een graf hebben …

Overigens loopt de tentoonstelling Judaica2 nog tot en met 8 januari 2022. Die tentoonstelling maakt een dagje Elburg toch wel de moeite waard.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 29 oktober 2021.

donderdag 7 oktober 2021

Kaddiesj

Het moet ergens begin augustus zijn geweest dat goede vriend N. me belde. “Weet jij wanneer dat monument onthuld wordt en kunnen we erbij zijn?” wilde hij weten. “Zondag 19 september,” antwoordde ik, “maar het is alleen voor genodigden.” Even was N. stil. “Ik wil er wel graag heen. Zullen we samen gaan?” “Prima idee,” zei ik, “wanneer wil je dat doen?” “Nou,” zei N., “gewoon meteen de maandag erna toch …”

N. had een lijstje meegenomen met al zijn vermoorde familieleden. Eén voor één hebben we ze opgezocht, de stenen aangeraakt. N. hield het niet droog. In mijn hoofd dook een lied van Herman van Veen op:
Natuurlijk hebben wij verloren en wacht de dood ons aan het eind,
met onze schouders ver naar voren, staan wij nog amper overeind,
natuurlijk zijn we vaak bedrogen en liggen vogels in het riet,
die voor het laatst hebben gevlogen,
maar een vriend zien huilen, kan ik niet.

Hoe troost je een vriend op dat moment, op die plek? Lastig, ook door mijn eigen emoties, terwijl we de muren met de namen Waterman en Mok nog niet eens hadden opgezocht. “Zullen we samen kaddiesj zeggen,” stelde ik voor, “ik heb de tekst meegenomen, ook fonetisch.” N. aarzelde, “ik weet niet of ik dat kan.” Om er een minuut later op terug te komen: “Laten we het doen, een beetje langzaam, dan kan ik het bijhouden.” Het voelde goed, bijna als een opluchting. Mir zenen do! We zijn er en we herdenken onze vermoorde familieleden.

De eerlijkheid gebied me te bekennen dat ik niet van meet af aan dolenthousiast was over het idee van een namenmonument. Ik was niet tégen, zeker niet. Maar ik liep er ook niet echt warm voor. Dat begon bij mij te kantelen toen ik las over de bezwaren van omwonenden en zelfs van mensen die verder weg wonen. Al snel leken de aangevoerde argumenten me oneigenlijk. Nimby, ‘not in my back yard’. Je zult toch maar steeds herinnerd worden aan 102.000 vermoorde Joden … Ik begon te erkennen dat Jacques Grishaver misschien toch wel met iets goeds bezig was. En nu het monument er staat, na alle tegenwerking en tegenslagen, en ik heb gezien hoe prachtig het geworden is, kan ik niets anders dan een diepe buiging maken. Kol hakawod Jacques!

En verder? Het monument leent zich bij uitstek om te worden ingezet voor educatie. Het is, letterlijk, zeer toegankelijk. En de massaliteit van die 102.000 bakstenen met namen, geboortedata en leeftijden, moet vooral op jongeren kunnen overbrengen wat het bittere eindresultaat kan zijn van een proces dat begint met uitsluiting. Jacques Grishaver vertelde over de subsidie die het V-fonds voor dit educatieve doel heeft verstrekt, dus dat komt wel goed.

Misschien nòg belangrijker: Ik hoop dat dit monument ons, als Joodse gemeenschap, vooruit gaat helpen. Ik ben er bijna van overtuigd dat dit het ‘ultieme monument’ is. Nu alle namen van onze dierbaren vereeuwigd zijn, nu er een plaats is om hen te herdenken - een betere plek dan we tot nu toe hadden - kunnen we misschien héél voorzichtig iets meer naar de toekomst kijken en iéts minder naar het verleden. Nee, ik heb het natuurlijk niet over vergeten. Integendeel: herdenken betekent júist dat we niet vergeten. En dit monument zal ook geen eind maken aan ons verdriet, dat zal helaas altijd bij ons blijven. Maar misschien, heel misschien, geeft dit monument ons iets meer rust en kunnen we actief najagen dat we ons meer gaan bezighouden met al het moois dat het jodendom ons te bieden heeft. Mir zenen do! We zijn er. Niet alleen om te treuren en te rouwen, maar ook om te werken aan onze toekomst, aan een positief ingestelde, krachtige Joodse gemeenschap.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 1 oktober 2021.

donderdag 26 augustus 2021

Vader en zoon

Om op gewicht te blijven, let ik niet alleen op de calorieën, maar probeer ik ook meer te bewegen. Binnen Amstelveen loop ik zo veel mogelijk. Zo wandelde ik deze week, op weg naar een vergadering, langs een leegstaand winkelpand. In de winkelruit liep mijn spiegelbeeld even mee en ineens zag ik het zelf. Ik zag wat de liefde van mijn leven vaak tegen me zegt: “Je loopt precies zoals je vader”.

Diezelfde dag bracht mijn avond-lijfblad, Het Parool, een groot artikel over de Amsterdam Arena, die tegenwoordig Johan Cruijff Arena blijkt te heten en dit jaar 25 jaar bestaat. Opnieuw moest ik aan mijn in 2012 overleden vader denken.

Mijn vader was een veel betere sporter dan ik ooit geweest ben. Niet zo verrassend zult u zeggen, gezien mijn fysiek, maar mijn vader was nu ook niet echt een atletisch type. Toch was hij een enthousiaste sporter. In zijn jonge jaren trainde hij, om een goede conditie op te bouwen, zelfs in de boksschool van Joop Cosman. En hij voetbalde natuurlijk. Bij BPC, Be Quick Pollux Combinatie, een club met veel Joodse voetballers.

Ik kan mij nog goed herinneren dat ik als klein jochie op zondagochtend meeging als mijn vader moest voetballen en dat ik als peuter met echte kicksen langs de lijn liep. Het heeft niet mogen baten: van voetbal heb ik altijd meer als toeschouwer genoten dan als actief beoefenaar.

Mijn vader nam me al jong mee om me kennis te laten maken met diverse sporten. Vaak zaten we in het Olympisch Stadion bij wielerwedstrijden. Voor de wat oudere kenners: van sprint en achtervolging tot racen achter de grote motoren, met de onvergetelijke gangmaker Noppie Koch. En bij speedway, motorracen op een blubberige baan. Maar van voetbalwedstrijden genoten we toch het meest. Amsterdam telde destijds nog vier teams in het betaald voetbal: Ajax, DWS, Blauw-Wit en Volewijckers. We volgden ze alle vier. Mijn vader was geen Ajacied, vond hijzelf, we gingen naar het stadion waar hij de beste of spannendste wedstrijd verwachtte: De Meer, het Olympisch Stadion, het Mosveld in Amsterdam-Noord.

Goed, terug naar de Arena. Toen dit stadion in gebruik werd genomen, was mijn vader 69 jaar. “Laat ik de rollen eens omdraaien,” dacht ik, en hem meenemen naar deze nieuwe en spectaculaire voetbaltempel. Dat vindt hij vast en zeker fantastisch. Het werd een mooie voetbalmiddag. Tot we het stadion verlieten … Wie Ajax’ tegenstander was, weet ik niet meer, maar het moet een zogeheten risicowedstrijd zijn geweest. Bij de uitgang stond een cordon ME’ers opgesteld. Ik zag mijn vader, die toch al niet groot van stuk was, ineenkrimpen. “Het lijkt hier wel oorlog,” fluisterde hij. Wat een domper op een verder geslaagde middag! Ik realiseerde me meteen welke associaties in zijn hoofd opkwamen. Ik heb hem nooit meer durven meenemen naar een voetbalwedstrijd.

Zaterdagavond (ruim ‘na nacht’, maakt u zich geen zorgen) was ik voor het eerst sinds anderhalf jaar weer in de Arena. Samen met A., de beste zoon die een mens zich kan wensen. Ajax-NEC was de openingswedstrijd van het nieuwe voetbalseizoen en nu we volledig tegen COVID-19 gevaccineerd zijn, voelden we ons veilig genoeg om het er weer op te wagen.

Helaas geloof ik niet in overledenen die vanaf wolkjes neerkijken om ons in dit ondermaanse in de gaten te houden. Ik geloof er dan ook niet in dat mijn vader ‘aanwezig’ was. Maar hij zat wel weer in mijn hoofd. Eén generatie verder zat weer een Waterman-vader-zoon-duo in de Arena te genieten van een voetbalwedstrijd. En zo overheersten positieve gevoelens in de Arena. Gelukkig maar.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 20 augustus 2021.

donderdag 5 augustus 2021

Obsessie?

Deze column schrijf ik in Montagnac, Zuid-Frankrijk. Ook deze zomer zijn we te gast bij mijn niet-biologische zus M. die hier een comfortabel tweede huis heeft. Een heerlijk rustige vakantie waarin ik altijd hoop meer aan lezen toe te komen. Boeken, maar ook artikelen en columns die ik doorgaans door tijdgebrek moet overslaan. Daarin ben ik niet de enige, zo las ik in een column van Chantal Suissa op jonet.nl. “Het is de enige periode dat ik aan lezen toekom in de mate die ik eigenlijk het gehele jaar door van mezelf verwacht,” schrijft ze. Dat komt me bekend voor.

Er is nog iets in Chantals column waar ik mijzelf sterk in herken: “Gaan we deze vakantie wel of niet jodelen,” vraagt ze zich af. Ik schreef daar al eens eerder over. Net als Chantal, gaan wij, de liefde van mijn leven en ik, waar we ons ook bevinden, op zoek naar sporen van Joods leven. Sjoels, mikwes, Joodse begraafplaatsen, monumenten, Joodse musea – ze móeten bezocht worden. In steden of dorpen waar geen Joods leven meer is, maar waar ooit een Joodse wijk was, let ik op deurkozijnen. Misschién is ergens nog te zien dat er ooit een mezoeza op een deurpost gezeten heeft ...

Béziers is een half uurtje rijden hier vandaan. Het stadje heeft een Arabische wijk, waar we graag heengaan om boodschappen te doen. Ik had er niet eerder bij stilgestaan dat er in Béziers misschien ook een sjoel is. Vriend L. maakte me erop attent. Dus zocht ik deze keer, vóór we in de auto stapten, het adres op. “Het is woensdag,” zei zus M., “je kunt er vast niet naar binnen.” “Waarschijnlijk niet,” antwoordde ik, “maar ik moet in ieder geval het gebouw gezien hebben.” M. keek me enigszins spottend aan: “Dit wordt toch geen obsessie hè?” Ik antwoordde van niet, maar begreep de vraag natuurlijk wel.

Of toeval bestaat, weet ik niet. Maar teruggekeerd in Montagnac lag een boekje op tafel dat een goede vriend van M. haar uit Nederland had toegestuurd. De postbode had het net bezorgd. Ik herkende het boekje meteen: ‘Him too ..?, Oz Almog’s Concise Index Judaeorum, A Chronicle of a Cultural Obsession.’ Ka en ik kregen ons exemplaar ooit, ik geloof in de zomer van 2000, toen we Oz Almog ontmoetten bij vrienden J. en R. in Tel Aviv. Het boekje hoort bij een tentoonstelling die J., destijds adjunct-directeur van Beth-Hatefutsoth – tegenwoordig Museum of the Jewish People - had gemaakt. Almog maakte meer dan 700 kleine olieverfschilderijen van bekende en minder bekende Joden, waarvan er 400 in het boekje zijn opgenomen.

Het Hij ook …? in bovenstaande titel heeft iets van oprechte verbazing in zich. We vragen het elkaar met enige regelmaat: “Wist jij dat X, die bekende acteur, Joods is?” Waarop vaak als reactie volgt: “Nee, wist ik niet. Maar hij ziet er ook helemaal niet Joods uit.” Daarmee ligt een racistisch vooroordeel op de loer, we beoordelen iemands Joodse status immers op uiterlijke kenmerken. Almog speelt daar heel knap mee, én met het ongemak dat het teweeg brengt.

We maken ons hier allemaal schuldig aan, we herkennen mede-Joden die we voor het eerst ontmoeten aan uiterlijke kenmerken. Het is iets dat we over het algemeen – ik spreek nu voor mezelf – niet willen. Als me gevraagd wordt of ik het dan zo belangrijk vind dat die mijnheer of mevrouw die ik toevallig tegenkom, wel of niet Joods is, ontken ik in alle toonaarden. Maar ondertussen probeer ik er wel achter te komen ...

Kroniek van een culturele obsessie, een ander deel van de titel, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De vraag die we onszelf steeds weer stellen, ‘zou hij of zij misschien Joods zijn’, heeft iets obsessiefs.

Ook wat deze obsessie betreft houd ik vakantie. Hier, op het overwegend katholieke Zuid-Franse platteland, ben ik nog geen ‘twijfelgevallen’ tegengekomen. Ik weet het heel zeker!


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 23 juli 2021.

donderdag 17 juni 2021

Prominente PvdA-er

Deze column is een soort ‘coming out’ … Ik ben lid van de Partij van de Arbeid! Al tientallen jaren. Zo, dat is eruit.

Het grootste deel van mijn lezers heeft hier waarschijnlijk al afgehaakt. Fijn dat u er nog bent, want ik was nog niet klaar. Ik ben PvdA-er én ik noem mijzelf zionist ... Okay, okay, nu bent u in totale verwarring. Lid van de PvdA, zo’n foute, antisemitische partij en tegelijkertijd zionist, dat gaat toch niet samen? Hoewel ik niet het gevoel heb dat ik iemand een verklaring schuldig ben, deel ik toch graag mijn overwegingen met u.

Ik beschouw mijzelf als zionist. Nee, ik heb geen alija-plannen, mijn koffer staat niet gepakt. De tijd dat zionist met een flauwe grap werd gedefinieerd als ‘een Jood die een andere Jood helpt om op alija te gaan’, ligt ver achter ons. Ik sta voor het bestaansrecht van Israël als Joodse staat. Zo iemand noem je een zionist. Ik handel daar ook naar, vind ik zelf. Mijn tijd besteed ik grotendeels aan vrijwilligerswerk voor de Collectieve Israël Actie en bestuurswerk voor de Nederlandse Vrienden van de Hebreeuwse Universiteit en het CIDI. Met deze drie activiteiten probeer ik mijn steentje bij te dragen.

De PvdA is de enige sociaaldemocratische partij in Nederland. Het belangrijkste aspect van de sociaaldemocratie is voor mij gelijkheid. Een heilig principe. “En het stemgedrag van jouw partij als het over Israël gaat,” gooit u mij nu voor, “sta je daar achter?” Nee, moet ik bekennen, ik ben niet altijd blij met het Israëlstandpunt van mijn partij. Maar ik ken geen partijen, helaas niet, die op dat punt goed scoren. Kom bij mij niet aan met partijen die zogenaamd – met veel nadruk op zogenaamd – pro-Israël zijn omdat zij anti-islam zijn. Een helaas veel gemaakte gedachtefout. Partijen die hele bevolkingsgroepen uitsluiten, komen in mijn balboekje sowieso niet voor. En de christelijke partijen dan? Die liggen, als het om Israël gaat, een stuk beter. Maar ik vind principieel dat politiek niet op religie gebaseerd moet zijn. Voor mij geen confessionele partij dus. En dan laat ik belangrijke standpunten ten opzichte van homoseksuelen of vrijwillige levensbeëindiging nog maar even buiten beschouwing. Kortom: ook al schuurt mijn PvdA-lidmaatschap wel eens, ik zie geen alternatief.

Niet iedereen kan mijn keuzes waarderen, soms niet eens accepteren. De laatste tijd word ik regelmatig gestalkt door ene W. uit Israël. De combinatie PvdA-CIDI, daar kan hij met z’n pet niet bij. Dat mag. Hij vindt echter dat ik hem daar verklaringen over schuldig ben. En dat ben ik niet. Dus reageer ik niet op zijn tweets waarin hij mij tagt en ook niet op zijn e-mails. Zijn berichten zijn opruiend, hij probeert te stoken en hij eist uitleg. Ik heb hem al eens vriendelijk verzocht mij uit zijn adresboek te halen en mij geen berichten meer te sturen. Maar W. heeft een harde kop en blijft gewoon mailen. Stalken dus. Bij voorkeur met de halve wereld in de cc. Het zij zo, ik lig er niet wakker van.

Een maandje of zo geleden heb ik de liefde van mijn leven enorm laten schrikken. Ze kwam gealarmeerd naar mijn werkkamertje gerend, waar ze mij aantrof in een homerische lachbui. W. noemde mij een prominénte PvdA-er. Mijn enige bijdrage ooit aan de partij, is dat ik bij de vorige gemeenteraadsverkiezingen hier in Amstelveen op de lijst stond. Op een volstrekt onverkiesbare plaats. De vijf voorkeurstemmen die ik haalde, zijn vast niet tot het partijbureau doorgedrongen.

Bij een andere opmerking van W. verging mij het lachen. In bijtend taalgebruik refereerde hij aan de PvdA als een (nationaal-)socialistische partij. Grappige ‘woordspeling’ hè? Hiermee zette hij de PvdA, en dus mij als lid van die partij, weg als nazi’s. Kijk, dat is een brug te ver. Joden proberen te treffen door ze te vergelijken met nazi’s, is het kwalijkste dat je kunt doen. Het is een graag gebruikte tactiek van pure antisemieten. En als de ene Jood deze vergelijking gebruikt voor een andere Jood, dan plak ik daar dezelfde kwalificatie op. Zo dat niet al het geval was, had W. op dat moment voor mij écht afgedaan. Waarvan akte.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 11 juni 2021.

donderdag 13 mei 2021

Bedankt, gemeente Amsterdam

Ik moet bekennen dat ik de graven van mijn ouders vrijwel nooit bezoek. Op Gan Hasjalom, de Joodse begraafplaats in Hoofddorp waar mijn moeder begraven ligt, kom ik meestal één keer per jaar, bij het begin van de selichot, de opmaat naar de Hoge Feestdagen. Het graf van mijn vader heb ik in de negen jaar sinds zijn overlijden nog nooit bezocht. Veel mensen vinden troost bij een graf of gaan erheen om tegen een overleden dierbare te praten. Ik herinner en herdenk op een andere manier, op andere momenten, niet alleen als ik naast een graf sta. Desondanks vind ik het belangrijk dat de graven van mijn ouders er netjes bijliggen. “Waarom dan?” zult u vragen. Ik kan er geen duidelijk antwoord op geven, hier zit geen ratio in, het is puur emotioneel, een gevoel.

Datzelfde gevoel bracht mij er jaren geleden toe Stolpersteine te laten plaatsen voor mijn meest nabije familieleden die in de Sjoa zijn vermoord. Verspreid door Amsterdam liggen Stolpersteine voor mijn opa van moederskant, in de Eerste Sweelinckstraat, en voor de broers van mijn vader met hun gezinnen, op de Nieuwe Prinsengracht en in de Maritzstraat. Vreemd genoeg ga ik wel altijd even naar die Stolpersteine kijken als ik in de buurt moet zijn. Ik rij er graag een paar straten voor om.

Een paar jaar geleden moest ik vlak voor Pesach nog een boodschap doen voor de seider die we die avond thuis zouden vieren. Ik moest daarvoor naar de Amsterdamse Transvaalbuurt en kwam bijna langs de Maritzstraat, waar Stolpersteine liggen voor Sallie en Clara Waterman, de oom en tante die ik nooit heb mogen kennen. Ik had haast en besloot dan ook deze keer niet te stoppen, maar zo snel mogelijk naar huis terug te rijden. Toen ik het kruispunt met de Maritzstraat naderde, zag ik een ploeg in oranje hesjes gestoken stratenmakers aan het werk. “Oh nee,” flitste door mijn hoofd. Ik kon nog net de Maritzstraat indraaien en stapte uit. Mijn angstige vermoeden werd bewaarheid. Stolpersteine weg!

Tijdens de aanvraagprocedure wordt gewaarschuwd: Stolpersteine liggen in de openbare ruimte, er kan altijd iets mee gebeuren. Ik hield rekening met vandalisme. Dat is me bespaard gebleven. Waar ik geen rekening mee hield, was dat de gemeente Amsterdam bij het herprofileren van het trottoir, deze gedenksteentjes gewoon zou verwijderen. Zonder enige waarschuwing en – dat moet ik helaas constateren – zonder enig gevoel. De stratenmakers, die ik aansprak, maakten er geintjes over, ik moest me erg inhouden. En mijn seideravond was behoorlijk versjteerd.

Een paar dagen later nam ik contact op met de onvolprezen Paul de Haan, die destijds het leggen van Stolpersteine coördineerde en die goede contacten had bij de gemeente Amsterdam. Hij kwam er snel achter dat de steentjes niet waren weggegooid – waar ik voor vreesde – maar in een depot lagen en na afloop van de werkzaamheden zouden worden herplaatst. Gunter Demnig, de Duitse kunstenaar uit wiens brein het Stolpersteine-project ooit is voortgekomen, was zelfs bereid bij zijn eerstvolgende bezoek aan Amsterdam de steentjes zélf te herplaatsen. Een paar maanden later lagen ze in het nieuw aangelegde trottoir, voor het laatste woonadres van Sallie en Clara. Probleem opgelost. Zoiets kan gebeuren, ik moest dit nare voorval vergeten. Vond ik zelf. Tot de geschiedenis zich herhaalde. Ik schreef daar vorig jaar juli al over: nu waren de Stolpersteine op de Nieuwe Prinsengracht ineens verdwenen. Alexander Stukenberg, bestuurslid van de Stichting Stolpersteine, die toen op mijn verzoek contact opnam met de gemeente Amsterdam, wist mij gerust te stellen. De Stolpersteine waren tijdelijk verwijderd vanwege werkzaamheden van netbeheerder Liander en zouden in oktober worden teruggeplaatst. Daar vertrouwde ik op.

Vorige week las ik op Facebook een oproep om vóór 4 mei zoveel mogelijk Stolpersteine te poetsen, zodat bij de Nationale Dodenherdenking de gegrafeerde teksten weer goed leesbaar zijn. Een goed idee, ik ga ‘mijn’ Stolpersteine poetsen, dacht ik meteen. Mijn eerste stop was Nieuwe Prinsengracht … waar geen Stolperstein te bekennen was. De gemeente Amsterdam laat het opnieuw afweten. Respectloos. In mijn ogen is de zorg voor deze herdenkingssteentjes een morele plicht voor het bestuur van de stad die een kleine 80 jaar geleden toestond dat het merendeel van zijn Joodse bevolking, zo’n 75.000 mannen, vrouwen en kinderen, werd gedeporteerd. In de Stopera denken ze daar blijkbaar anders over. Hartelijk dank, gemeente Amsterdam.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 7 mei 2021.

donderdag 1 april 2021

Noroez

We wonen inmiddels zo’n 32 jaar in Amstelveen. Voor mij, geboren en getogen Amsterdammer, was het geen liefde op het eerste gezicht. Ik kwam niet terecht in wat je een sprankelend oord zou kunnen noemen. Amstelveen was nogal doods en volstrekt wit. Een goede roti kon je er niet vinden, voor een Turkse of Marokkaanse supermarkt moest je naar Amsterdam.

Mijn hart maakte dan ook een sprongetje toen ik vijf jaar geleden op een leegstaand hoekpand vlak achter ons huis ineens een bord zag staan: ‘Hier komt Koroush, Iraanse supermarkt’. Ik was één van de eerste klanten, geen twijfel mogelijk. Inmiddels is het aanbod in Amstelveen iets gevarieerder en kan ik de Appie steeds vaker links laten liggen. Koroush is nog steeds favoriet. Ik loop er in twee minuten heen én ik vind er iedere keer nieuwe, mij onbekende lekkernijen. “Was je weer naar je vrienden?” vraagt de liefde van mijn leven, als ik met een tas vol boodschappen thuiskom.

Deze week stond de mini-toonbank waar de kassa staat, vol met allerlei bakjes die ik er niet eerder zag. Ernaast iets dat in mijn ogen het midden houdt tussen een mini-tempeltje en een soort etagère. “Wat heb je hier voor lekkers?” vroeg ik mijn Iraanse vriend. Hij noemde een paar producten, in het Farsi. Boven mijn mondkapje moet hij de vraagtekens in mijn ogen hebben gezien. Hij kent me inmiddels en begon uit te leggen. “We hebben feest,” vertelde hij, “en dan eten we zeven producten die met een S beginnen.” De vraagtekens verdwenen nog steeds niet. “Het is ons nieuwjaarsfeest. Iraniërs en Koerden vieren dat. Het feest duurt dertien dagen. En dan eten we dus die zeven dingen, die leggen we op die schaaltjes.”

Thuisgekomen trof ik mijn lieve echtgenote driftig typend op haar laptop, het was NIW-Forum-deadline-dag. Terwijl ik de boodschappen uitpakte, vertelde ik enthousiast wat ik zojuist gehoord had. “Seider,” mompelde Ka, terwijl ze onverstoorbaar doorging met typen. Ik reageerde blijkbaar niet snel genoeg, ze keek even op. “Je gaat me toch niet vertellen dat je niet meteen de parallel zag met de seiderschotel?” Het kwartje viel, ik voelde me vrij dom. De etagère met zeven symbolische eetwaren lijkt inderdaad verdomd veel op de seiderschotel met evenzoveel symbolen (als ik de matze mag meetellen). Ik haastte me naar de Mac in mijn werkkamer, waar mijn goede vriend Google al op me wachtte.

Snel vond ik wat ik zocht: ‘Noroez is een pre-islamitisch, zoroastrisch feest. Het is het Perzisch nieuwjaar, dat altijd samenvalt met het begin van de lente. Voor dit feest worden de huizen grondig schoongemaakt (en versierd met bloemen en slingers). Noroez staat voor een nieuw begin, voor de terugkeer van de zon en het licht. Er worden zeven producten in huis gehaald, de zogenaamde Haft sin, wat ‘zeven S-en’ betekent en die symbolische betekenissen hebben: wedergeboorte, liefde, genezing, schoonheid en gezondheid, leeftijd en geduld, rijkdom, overvloed. Vlak voor Noroez, tijdens de laatste dinsdagnacht van het oude jaar, komt iedereen bij elkaar om feest te vieren en worden op straat vreugdevuren ontstoken.’

Dit moest ik even op me laten inwerken. Zoveel overeenkomsten. Hoewel Rosj Hasjana natuurlijk het Joodse nieuwjaar is, kunnen we ook Pesach als een soort nieuwjaarsviering beschouwen. Om te beginnen wordt Pesach gevierd in de maand Niesan, de eerste maand van het Joodse jaar (lees maar terug in hoofdstuk 12 van Sjemot / Exodus). En wat vieren we met Pesach? Het ontstaan van het Joodse volk na de slavernij in Egypte, een echt begin dus. De vreugdevuren doen me wel heel erg denken aan de vuren die wij vlak voor Pesach ontsteken om chameets te verbranden. De grote lente-schoonmaak vlak voor Noroez en vlak voor Pesach. De zeven symbolen van de Haft sin versus de symbolen op onze seiderschotel ...

Zou er een gezamenlijke bron zijn voor deze (en andere) feesten? U mag het zeggen, beste lezer. Hoe dan ook: ik wens u, naar keuze: a zissen Pesach, vrolijk Paasfeest of Noroez mobarak!


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 26 maart 2021.

donderdag 11 maart 2021

De Mokumse Geniza

Mei 2002 maakten we een stedentripje naar Caïro, de liefde van mijn leven en ik, samen met drie goede vrienden. Voordat we de tickets boekten, bespraken we of zo’n reis wel veilig was. Vijf Joden op stap in de Egyptische hoofdstad, was dat verstandig? Geen probleem, concludeerden we, een Egyptenaar ziet aan onze ponems toch niet dat we Joods zijn. Nouuuuu … ‘Sjabbat sjalom,’ werd ons een paar maal toegewenst, toen we op vrijdagochtend door de wijk Fustat liepen, op weg naar de bekendste synagoge van Cairo.

Wat wilden we allemaal zien in die paar dagen? De piramides en de sfinx van Gizeh natuurlijk. En verder? Iedere vakantie, waar we ook zijn, zoeken we naar sjoeltjes, Joodse begraafplaatsen en andere sporen van Joods leven. Ook in Cairo. Hier wilden we in ieder geval de Ben Ezra-synagoge zien, vooral vanwege de geniza (opslagruimte voor versleten Hebreeuwse boeken en documenten over religieuze onderwerpen, zegt Wikipedia). De Cairo Geniza, in de Ben Ezra-synagoge dus, is de beroemdste ter wereld. Tien eeuwen lang werden hier documenten bewaard. In 1896 ontdekte Solomon Schechter wat een ongelooflijke schat in deze geniza verborgen lag. Hij verscheepte, met toestemming, 140.000 van de 200.000 (!) documenten naar de universiteitsbibliotheek in Cambridge, voor wetenschappelijk onderzoek.

Goed, die geniza - ook al liggen de documenten er niet meer - die móesten we zien. Helaas, de ruimte is niet toegankelijk. Niet voor ons, toeristen. We waren wel in hetzelfde gebouw … dichter bij een geniza zou ik nooit meer komen. Dacht ik. Tot ik laatst een WhatsAppje kreeg van A., mijn lieve zoon.

“Jij kent Channa Kistemaker toch?” vroeg hij. “Weet je van haar project, De Mokumse Geniza?” Nee, nooit van gehoord, moest ik bekennen. “Google maar even,” schreef A., “ze heeft een website.” Nadat ik een uur lang met stijgende verbazing en waardering op deze site had zitten lezen, belde ik Channa, de vrouw achter dit project. “Wil je komen kijken?” vroeg ze. Dat liet ik me geen twee keer zeggen. En zo kwam ik dan toch terecht in een echte geniza. Meer dan 500 boeken in eenvoudige boekenkasten, verspreid over alle kamers in haar woning in Amsterdam-Zuid, een collectie die met liefde is opgebouwd, dat is meteen duidelijk.

Die ruim 500 boeken heeft Channa Kistemaker in relatief korte tijd bijeengebracht. De eerste boeken schafte zij aan in 2017. Bij Gideon Italiaander in de Havenstraat in Amsterdam dook opeens een enorme hoeveelheid Jiddisje en Hebreeuwse boeken op. Channa ging kijken en begon te graven in de grote rolcontainers. Ze vond twee deeltjes (van vijf) van een 170 jaar oude choemasj (de Tora in boekvorm). Ze was er heilig van overtuigd dat de resterende drie delen er ook moesten zijn. Dagen achtereen bleef ze zoeken, zonder resultaat. Een paar bibliofielen bood hulp aan bij het zoeken en uiteindelijk kwamen de ontbrekende drie deeltjes toch boven water. Het was de aanzet om een collectie gebedenboeken op te bouwen en te beginnen met haar onderzoek naar de geschiedenis van de tefilla (het gebedenboek) in Nederland na de emancipatie van 1796.

De Mokumse Geniza is niet alleen een verzameling boeken. Channa maakt van ieder boek een studie. Ze probeert de herkomst te achterhalen en beschrijft en documenteert het gebruik van het boek. Ze kijkt naar de staat van ieder exemplaar, naar de gebruikssporen, maar ook naar de inhoud. Waarom zijn sommige gebeden in het ene gebedenboek wel opgenomen en in het andere niet? Hoe kun je zien dat een gebedenboek speciaal is samengesteld voor vrouwen? Hoe ontdek je dat een gebedenboek niet in sjoel werd gebruikt, maar alleen voor het geven van onderwijs? Enzovoort, enzovoort. In de ondertitel van De Mokumse Geniza is dit goed samengevat: ‘… waar boeken hun verhaal vertellen’.

Gebedenboeken gooi je niet weg. Nóóit! Joden laten versleten exemplaren begraven op een Joodse begraafplaats. Een alternatief is de boeken te bewaren in een geniza. Een mooier alternatief, als u het mij vraagt. Hebt u oude gebedenboeken in uw bezit die u niet meer gebruikt? Geef ze dan een mooie oude dag in De Mokumse Geniza. Een betere bestemming kun je je niet denken.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 5 maart 2021.

donderdag 11 februari 2021

Tweede kans

Van jongs af aan ben ik vertrouwd met het ‘Joodse blaadje’. Mijn moeder z”l spelde ieder nummer van het NIW, van linksboven naar rechtsonder. Wat zou ze trots geweest zijn als ze had mogen meemaken dat haar zoon columns schreef in haar lijfblad. Zelfs over de column die u nu leest, had ze mij complimenten gemaakt. Dat weet ik zeker. Misschien was ze wel de enige geweest. Ik realiseer me namelijk dat ik bij de meeste lezers deze keer niet de handen op elkaar zal krijgen. Sterker nog: een deel van mijn doorgaans trouwe fans zal mijn column deze week voor gezien houden. Geeft niet hoor, bladert u rustig door naar de overlijdensadvertenties en hopelijk ‘tot ziens’ over vier weken.

Ik ga iets positiefs schrijven over het Rode Kruis. Over het Rode Kruis? Spoor je nog wel, Waterman?

Eerst maar een disclaimer. Ik groeide op in de jaren ’50, relatief kort na de oorlog dus. Ook bij mij thuis gold dat ‘we niet gaven aan het Rode Kruis’, de organisatie die Joden in de kampen in de steek had gelaten. Het is niet eens zo heel lang geleden dat ik die gedachte, dat sentiment, heb losgelaten. Toen Ka, de liefde van mijn leven, zo’n 20 jaar geleden haar eerste opdracht van het Rode Kruis kreeg, was ik niet meteen dolenthousiast. Ik geef het direct toe.

Een akkefietje in 2005 was het begin van een lang en intens traject, van een omslag. Dankzij de grote rol die Ka in dat traject speelde, zat ik eerste rang bij het waarnemen van die omslag.

Zondag 26 december 2004 vond de tsunami in Azië plaats. Twee weken later hield het Rode Kruis een grote inzamelingsactie, tientallen bekende Nederlanders werkten belangeloos mee, Ka was interim-voorlichter. Ze wilde B., de toen net aangetreden nieuwe directeur, voorstellen aan een Joodse BN’er. “Wat doe jij hier,” beet de BN’er Ka toe, “het Rode Kruis, allemaal antisemieten!” Hij liet de directeur, die wit wegtrok, met uitgestoken hand staan. De man begreep er niets van, wist niet waar die opmerking vandaan kwam. Ka kon het hem haarfijn uitleggen. Zij was op haar beurt verbaasd dat zelfs deze directeur niet bekend was met de bedenkelijke rol die zijn organisatie in de oorlog gespeeld had.

En hij bleek niet de enige te zijn. Binnen het Rode Kruis was nauwelijks bekend hoe de meeste Joden naar de organisatie keken. En waarom. Ka stelde voor daar iets aan te doen. Haar voorstel werd met open armen ontvangen.

Ik was erbij toen Crescas in augustus 2005 een bewustwordingsdag voor directie, managers en bestuur van het Rode Kruis organiseerde. Ik zag met eigen ogen wat dit bij de deelnemers teweegbracht. Ik was erbij toen directeur B. tijdens een bijeenkomst in het JHM in 2013 voor het eerst excuses maakte en een door het NIOD uit te voeren onafhankelijk onderzoek naar het zwarte oorlogsverleden aankondigde. Ik was erbij toen het rapport, een lijvig boek van historicus Regina Grüter, met niet-mis-te-verstane conclusies, werd gepresenteerd. Ik zag de oprechte emotie bij de toenmalige bestuursvoorzitter én bij de aanwezige bobo’s uit Joods Nederland en ik merkte hoezeer ik hierdoor zelf geëmotioneerd raakte. Ik mocht erbij zijn toen directeur en voorzitter naar Israël reisden om daar de Nederlandse overlevenden persóónlijk excuses aan te bieden en de conclusies van het onderzoek toe te lichten. Ik was erbij toen in het nieuwe Rode Kruis-gebouw in Den Haag een plaquette werd onthuld met de woorden van Frieda Menco z”l ‘Het had waarschijnlijk niet veel uitgemaakt, zo’n pakket van het Rode Kruis (…). Maar het idee dat iemand in Nederland aan je dacht, ja, dat had verschil gemaakt.’ Om deze plaquette kun je niet heen, letterlijk en figuurlijk niet, als je het gebouw binnengaat.

Het Rode Kruis heeft lef getoond. En, laat dat gezegd zijn, het eerste excuus kwam inmiddels acht jaar geleden. Lang vóór excuses van de Nederlandse overheid, lang vóór de bewierookte toespraak van Willem-Alexander, lang vóór excuses van organisaties als de NS. Afgelopen week kondigde het Rode Kruis aan dat de Joodse Raad Cartotheek wordt overgedragen aan het in aanbouw zijnde Nationaal Holocaust Museum. Een (voorlopig) mooi slot.

Het wordt tijd dat de Nederlands-Joodse gemeenschap zijn verhouding tot het Rode Kruis herijkt. We hoeven niet te vergeten, zeker niet. Dat doet het Rode Kruis zelf ook niet, zie boven. Met het aanvaarden van excuses kunnen we ónze ‘grootheid’ laten zien. Iedereen verdient een tweede kans. Ook het Rode Kruis.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 5 februari 2021.

donderdag 14 januari 2021

Joden met een kerstboom

De decembermaand, dus ook Chanoeka, ligt weer achter ons. Dit feest-in-donkere-dagen was voor de liefde van mijn leven en mij dit jaar extra bijzonder, met name de zesde avond. Eén van mijn beste vrienden, N., gaat steeds Joodser leven. Ooit begonnen met het in kaart brengen van ruim 75 tijdens de Sjoa vermoorde familieleden, ontdekt hij steeds vaker de mooie kanten van het jodendom. Een week voor Chanoeka belde P., zijn vrouw, me op: “Waar kan ik een mezoeza kopen?” In hun dorp in Midden-Nederland in ieder geval niet, leek me, dus bood ik mijn hulp aan. “Of vind je een chanoekia een mooier cadeau,” vroeg ze nog. En zo schafte ik een paar dagen later in de WIZO Giftshop in Amsterdam een mezoeza (mét klaf, het stukje perkament met de tekst van het Sjema) én een chanoekia met kaarsjes aan. Een week later zochten we ze op. Ik had alle berachot fonetisch uitgeschreven, zodat N. zelf de mezoeza kon aanslaan en vervolgens voor het eerst in zijn leven in zijn eigen huis de chanoekakaarsjes kon ontsteken. Hoe bijzonder wil je het hebben? Ik had tranen in mijn ogen.

Terugdenkend aan deze warme chanoekaviering kom ik op m’n jaarlijkse verbazing. Ook dit jaar zag ik op Facebook weer diverse Joodse gezinnen, poserend naast hun kerstboom. Ik veroordeel dat niet, begrijp me alsjeblieft niet verkeerd, iedereen moet vooral doen waar hij of zij zich goed bij voelt. Maar waarom halen Joden een omgekapte boom - of een plastic kopie - in huis en gaan daar gezellig naast zitten? Ik zie de gein er niet van in. Het is een vorm van acculturatie die bij mij niet landt. Wees blij met je jodendom! Het maakt niet uit of je jezelf religieus, seculier of cultureel Joods noemt, het jodendom heeft zoveel moois te bieden. Ruil al dat moois toch niet in!

De eerste jaren van mijn leven ‘deed’ ik ook niet zoveel aan jodendom. Mijn carrière op Rosj Pina, de Joodse basisschool, was van korte duur. Ik werd bar mitswa in de sjoel in de Linnaeusstraat. En een doodenkele keer gingen we met mijn oom en tante naar sjoel in Bussum. Dat was het wel zo’n beetje. Eind 60’er jaren zette ik mijn eerste schoorvoetende stappen in de LJG Amsterdam. Daar kwam ik al snel in contact met de toen jonge rabbijn David Lilienthal. “Je moet leren leven volgens de Joodse kalender,” raadde hij me aan. Dat ben ik gaan doen. Letterlijk. We hadden toen alleen nog papieren agenda’s. Het eerste dat ik deed met een nieuwe agenda, was het invullen van de Joodse feestdagen. Dat hielp. Sinds die tijd vier ik, op mijn eigen manier, sjabbat en Joodse feestdagen. En dat is heerlijk om te doen. Nog nooit heb ik behoefte gevoeld om iets te ‘lenen’ uit een andere religie of uit een andere cultuur. Ook niet toen onze kinderen klein waren. We hebben ze een Joodse opvoeding gegeven en geprobeerd ze de warmte en de rijkdom van het jodendom mee te geven. Dat wij geen kerstboom hadden en hun vriendjes en vriendinnetjes wel, vonden ze nooit vervelend.

Wat dat dan precies is? Een mij niet-onbekende student aan het Levisson Instituut (de liberale rabbijnenopleiding) formuleerde het onlangs in een promo-filmpje beter dan ik zou kunnen: “Ik beleef veel plezier aan mijn jodendom, het geeft mijn leven kleur. Ik ben de rabbijnenopleiding gaan volgen om meer over jodendom te leren, maar ook om dit na mijn opleiding met mensen te kunnen delen. En om ze te helpen om op dezelfde manier jodendom positief te ervaren, zodat het hun leven net zoveel kleur geeft als het mijne.”

Als u - zoals ik lang geleden - ‘niet zoveel aan jodendom doet’, is deze gedachte misschien een aardig zetje om u op weg te helpen. Haal eind november uw mooiste chanoekia uit de kast, poets hem op, en geniet van het aansteken van de kaarsjes.

Het jaar 2021 is nog maar net begonnen. Ik wens u gezondheid, gezondheid en gezondheid. En dat wij allen de Joodse feestdagen gezellig, betekenisvol en quarantainevrij mogen vieren!


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 8 januari 2021.