donderdag 3 december 2020

Buikpijn

Tante Suze was niet een echte tante. In die zin, dat er geen familierelatie was. Niets bijzonders natuurlijk, zo’n tante of oom hadden we allemaal. Een buurman of buurvrouw, een vriend of vriendin van onze ouders, gevoelsmatig waren ze te dichtbij voor ‘mevrouw’ of ‘mijnheer’. Tante en oom dus. Voor ons, Joodse kinderen die in het eerste decennium na de oorlog opgroeiden, zit hier nog een extra dimensie aan. Deze toegevoegde familie was meer dan welkom, we zaten niet zo dik in onze ooms en tantes.

Goed, Tante Suze dus. Ze was een vriendin van mijn oma en een schat van een vrouw. Als ik als klein kind last had van buikpijn of oorpijn, was Tante Suze steevast in de buurt. Ze had altijd een doekje bij zich, een hoofddoekje denk ik nu. Dat hield ze even boven de potkachel tot het goed warm was, om het daarna op het pijnlijke lichaamsdeel te leggen. Aspirientjes of paracetamollen? Niet nodig, Tante Suze’s warme doekjes deden hun werk.

Toen ik zelf eenmaal kinderen had, was het fenomeen buikpijn terug. Mijn oudste huilde de eerste maanden van haar leven dag en nacht. ‘Darmkrampjes’ concludeerden zowel huisarts als consultatiebureau. Dat verschrikkelijke verkleinwoord! Alsof het allemaal wel meeviel. En dat deed het zeker niet, het arme kind had maandenlang buikpijn.

Ook mijn jongste had last, vooral als kleuter. Meestal ’s morgens. Ik weet dat die buikpijn echt was, maar heel misschien speelde mee dat hij wist dat hij met buikpijn niet naar school hoefde en lekker met zijn walkman (voor de jongere lezers: Google maar even) onder de wol mocht.

Het zal duidelijk zijn: buikpijn is in mijn ogen geen sinecure, je moet het serieus nemen.

De televisie staat in Huize Waterman overdag eigenlijk nooit aan. Deze week was dat anders. Iedere dag konden we de verhoren in de Parlementaire Ondervraging Kinderopvangtoeslag – een mond vol – live volgen. Vanaf het moment dat Tweede Kamerleden Renske Leijten en Pieter Omtzigt de misstanden in de kinderopvangtoeslag-affaire naar buiten brachten, volgen wij ze op de voet. Ik alleen in Trouw, mijn lijf-ochtendblad, de liefde van mijn leven zet er de televisie voor aan. Als in mijn werkkamertje kreten van ontzetting doordrongen, haastte ik mij naar de woonkamer. Samen zaten we ons te verbazen en te verbijten.

Zo’n parlementaire ondervraging - één van de onderzoeksmiddelen die de Tweede Kamer ter beschikking staat, zwaarder dan een parlementair onderzoek, net wat minder zwaar dan een parlementaire enquête – wordt ook wel mini-enquête genoemd. Mini of niet, net zoals bij de echte enquête staan de getuigen onder ede. Liegen is er dus niet bij, dat zou meineed betekenen. Maar de meeste getuigen lijden aan een ernstige hersenafwijking, hun geheugen is volledig naar de knoppen. En als ze zich al iets kunnen herinneren, antwoorden ze op vragen van de onderzoekscommissie afgemeten met ‘zo was het inderdaad’.

De getuigen waren voornamelijk hoge ambtenaren van de Belastingdienst. Op het moment dat ik deze column schrijf, moeten de politici nog aan bod komen. Misschien lukt het de ambtenaren om een deel van de schuld naar de politiek verantwoordelijken te schuiven, maar wat we tot nu toe hoorden, is al te erg voor woorden. Ik geloof heilig in Nederland als rechtsstaat, daar moet niemand aan tornen. Als je dat wel doet, dan liever niet bij mij in de buurt. Maar ik moet eerlijk bekennen dat ik het woord bananenrepubliek meerdere keren maar ternauwernood kon inslikken.

De meest perverse antwoorden kwamen wel van ene mijnheer B., van 2010 tot 2016 directeur bij de Belastingdienst. Gelukkig biedt deze pagina geen ruimte om uitgebreid uit zijn verhoor te citeren, dat zou slecht zijn voor mijn bloeddruk. Laat ik ermee volstaan dat hij, in zijn eigen woorden, “een ander beeld heeft van wat er precies gebeurd is.” Oh ja, en hij wist zich nog te herinneren dat “iedereen buikpijn had van wat er bij de afdeling Toeslagen gebeurde.” De leugenaar!

Degene die mij een beetje kent, weet dat ik vergelijkingen met de Sjoa en de daden van de nazi’s verafschuw. Maar deze week … ik zal het eerlijk bekennen: dat spreekwoord met twee keer het Duitse woord Befehl erin popte steeds weer in mijn hoofd op. Ik kreeg er buikpijn van.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 27 november 2020.

donderdag 5 november 2020

De wandelende Jood

Het NIW is zo nu en dan bepalend voor de sfeer in Huize Waterman. Nee, niet nadat het blad (‘de krant’ moet ik zeggen, geloof ik) op de deurmat is gevallen. Omdat wij beiden onze teksten moeten leveren – de liefde van mijn leven wekelijks met het samenstellen van het Forum en ik één keer per maand met het schrijven van een column – is het leven hier wel eens stressig. “Ik moet nog een nieuwe stelling hebben voor volgende week, help nou even,” hoor ik regelmatig. “Ja, en ik moet vandaag mijn column inleveren en heb nog geen onderwerp,” kaatste ik deze week terug. Eén keer per maand een tekstje, dat kan toch niet zo moeilijk zijn? Nou … soms best wel. Ik kan u verklappen dat mijn bewondering voor columnisten die dágelijks produceren, sterk is toegenomen. Misschien heb ik het mezelf ook nog eens extra moeilijk gemaakt. Ik had me stellig voorgenomen, een paar maanden geleden al, dat ik niet over de pandemie zou schrijven. Je kunt geen krant openslaan, geen tv-programma aanzetten of het gaat over corona. Moet ik het daar dan ook nog eens over hebben? Tsja, goede voornemens sneuvelen wel eens.

Als ik een wijd openstaande deur even keihard mag intrappen: corona heeft ons leven veranderd. Dat wil niet per se zeggen dat we ook echt lijden onder de beperkingen. Natuurlijk, ook wij voelen een gemis. Onze dochter woont in Londen. Haar hebben we sinds januari, toen ze voor een bliksembezoek in Nederland was, alleen nog in pixels gezien. We zijn blij met Facetime en Zoom, maar het is niet alles. Een gezellig etentje met vrienden in één van onze favoriete restaurants: voorlopig van de baan. En een paar weken vooruitkijkend: 18 november gaat het IDFA van start. Ieder jaar sluit ik mezelf ruim twee weken op in de bioscoopzalen van Tuschinski en De Munt. Heerlijk, dagenlang documentaires kijken! IDFA zal het dit jaar zonder mij moeten doen, bioscoopbezoek zit er voor mij nog even niet in. Ik ben en blijf voorzichtig. Maar al dit gemis, hoe vervelend ook, daar komen we best overheen. We tellen bijna dagelijks onze zegeningen, we kunnen goed leven met alles dat we wèl hebben, alles dat wèl kan.

Dat wil nu ook weer niet zeggen dat ik me geen zorgen maak. En die zorg betreft onze toekomst. Ik sprak er, zoals ik vaak doe, uitvoerig over met mijn goede vriend L. Zoom en Teams zijn belangrijk geworden in onze levens. Ze zorgen voor verbinding. En die verbinding is in deze tijd misschien wel belangrijker dan wat dan ook. Een voorbeeld. Ik heb het hier al eens gehad over de Zoom-sjoeldiensten die mijn eigen LJG al sinds maanden organiseert. Ze zijn onmisbaar geworden. Op een ‘doodgewone’ sjabbes zijn zo maar 120 deelnemers online. En ga er maar vanuit dat er gemiddeld twee mensen achter ieder scherm zitten. Die getallen zeggen genoeg. Vooral de voorsjmoes en de nasjmoes maken LJG-ers blij. De sjabbat sjaloms vliegen over en weer, men informeert naar elkaars gezondheid, het welzijn van de kinderen, vul maar in … Ik zou het niet willen missen. De kans is groot dat Zoom, ook nadat we met z’n allen deze crisis hebben overwonnen, blijft. Dat juich ik toe. Niet alleen wat betreft de LJG-diensten, ook voor het volgen van webinars en lezingen (wat ik veel en graag doe) en het deelnemen aan vergaderingen. Dat mag van mij allemaal blijven. En het zál ook blijven. Maar daarin schuilt meteen een gevaar. En dat gevaar baart me zorgen. Hoe gaan we in het post-coronatijdperk terug naar normaal? Wordt ons sociale leven straks weer zoals het ooit was? Of zal straks misschien blijken dat corona ons leven voorgoed heeft veranderd? Dat is best een dingetje. Als ik voor mezelf spreek: Zoom-sjoeldiensten: prima. Documentaires thuis kijken in plaats van in de bios: wel zo comfortabel. Niet meer naar de ArenA, maar de wedstrijden van Ajax op de buis kijken: ik mis de sfeer, maar het voetballen kun je beter volgen. Enzovoort. Maar het gevoel bekruipt me dat ik langzamerhand hospitaliseer. En dat is geen fijne gedachte.

Zo, ik heb mijn zorg geuit. Nu ga ik naar buiten, we gaan een stevige wandeling maken. Dat is dan weer een positief gevolg van deze crisis: ik wandel.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 30 oktober 2020.

donderdag 24 september 2020

Verraad?

Joden en auto’s. Niet zo’n voor de hand liggende combinatie denkt u? Nou …

Op weg naar de vakantiebestemming in Zuid-Frankrijk begaf onze oude Citroën het. Ik schreef daar in mijn vorige column al over. De ANWB repatrieerde het vehikel en leverde het keurig af in Amstelveen. Johan, onze onvolprezen garagist, bevestigde onze bange vermoedens: “Jullie auto is economisch total loss,” liet hij weten. In normale-mensentaal: niet meer de moeite van het repareren waard. Ka, de liefde van mijn leven, en ik moesten dus op zoek naar vervanging.

Onze laatste drie auto’s waren Citroëns. De eerste was er zo één met hydraulische vering, waar we nog vaak aan terugdenken als we bijna gelanceerd worden door zo’n onmogelijke bult op het asfalt die te hard rijden moet ontmoedigen. Illustere modellen als de 2CV (de Eend) de Snoek, het Strijkijzer, ze hadden iets speciaals. Bij mij speelt op de achtergrond ook de herkomst van dit automerk mee, ik zal het niet ontkennen. Een wereldberoemd automerk waarvan de naam terugvoert op een Amsterdams-Joodse familie, het blijft een prachtig verhaal dat ik u niet wil onthouden. Namen en jaartallen vond ik op de website ‘Nederlandse Familienamenbank’.

Stamvader Jacob Mozes moest, zoals veel Nederlandse Joden, een achternaam kiezen toen Napoleon in 1811 de Burgerlijke Stand invoerde. Hij handelde in citroenen en limoenen en koos daarom de naam Limoenman. Zijn kleinzoon, Barend Roelof Limoenman (1808-1895), trommelde bij zijn huwelijk in 1831 zeven getuigen op die verklaarden dat zijn naam Citroen was. En dat was dat, Limoenman werd Citroen. Eén van Barends 14 kinderen, Levie (1842-1884), een diamanthandelaar, vestigt zich in 1873 in Parijs. Hier wordt zoon André (1878-1935) geboren. Op school werd hem geadviseerd de voor Fransen moeilijk uit te spreken naam Citroen van een trema te voorzien: Citroen werd Citroën. Deze André volgde een ingenieursopleiding en werd uiteindelijk een pionier in de auto-industrie.

Terug naar onze zoektocht. Dat het weer een Franse auto zou worden, leed voor mij geen twijfel. Ik vond bij een dealer in Purmerend een vrij jonge auto, weinig kilometers op de teller, leuk model en bijna binnen ons budget. Na een proefrit liepen we met de verkoper naar binnen om de koop te sluiten. Naast mij hoorde ik ineens een zacht stemmetje. Zacht, maar niet minder overtuigend: “Misschien moeten we toch wat zuiniger gaan rijden, minder benzine weet je wel, ook vanwege het milieu. Ik denk aan Toyota, zo’n hybride auto die op benzine én elektriciteit rijdt.” Ik moest even zuchten. Maar ik realiseerde me meteen dat een ‘misschien’ van mijn lieve echtgenote gewoon een definitief besluit was. Toyota dus, een Japanner. Hm.

Ik moest terugdenken aan de eerste auto die mijn ouders ooit kochten, eind vijftiger jaren. Van het zeer bescheiden gezinsinkomen werd een tweedehands Volkswagen Kever aangeschaft. Zo’n oud model, met een mini-mini achterruit (twee piepkleine afgeronde driehoekjes, ‘brilletje’ genoemd), richtingaanwijzers die als een soort armpjes naar buiten floepten als je een knop of het dashboard naar links of rechts bewoog en, als ik me goed herinner, alleen een binnenspiegel, buitenspiegels werden pas op latere modellen van de Kever geïntroduceerd. Een oudje, maar we hadden een auto!

Mijn favoriete tante en oom woonden in Bussum. Op zaterdag, als ze voor een week hadden ingeslagen bij Canter in de Van Woustraat, kwamen ze vaak bij ons langs. Mijn vader en mijn oom verschilden nogal eens van mening. Er werd wat afgekrijsjd. Ook nu. Hoe mijn vader het in z’n hoofd haalde om een Duitse auto te kopen? Belachelijk! Anno 2020 klinkt dit raar, maar we leefden pas zo’n 15 jaar na de oorlog en anti-Duitse sentimenten waren, zeker in Joodse kring, gemeengoed. Mijn vader gaf geen krimp. Dat de Kever ooit ontworpen was door de Joodse ingenieur Josef Ganz (1898-1967) was hem niet bekend. Anders had hij dit feitje zeker gebruikt om mijn oom van repliek te dienen.

We zijn zo’n 60 jaar verder, de anti-Duitse sentimenten waarmee ik ben opgegroeid, heb ik gelukkig al lang achter me gelaten. Ook een Japanse auto is natuurlijk geen probleem. Maar de overstap van Citroën naar Toyota voelt toch een beetje, een héél klein beetje, als verraad aan de familie Limoenman. Gelukkig is het binnenkort Jom Kipoer.



Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 18 september 2020.

donderdag 27 augustus 2020

Jaartijd

Een wereldberoemde, in 2016 overleden voetballer, door velen ten onrechte beschouwd als filosoof, maakte ons in zijn eigen taalgebruik al duidelijk dat een medaille altijd twee zijden heeft (elluk voordeel …). Ook in het Coronatijdperk. Hoewel we – de liefde van mijn leven en ik - ons in een bevoorrechte positie bevinden, waren en zijn ook wij beperkt in onze bewegingsvrijheid, in onze sociale contacten. Daar staat tegenover dat zich ongekende mogelijkheden aandienden. Zoom bijvoorbeeld, waarmee we nu de wereld in huis halen. Vergaderingen van besturen waar ik deel van uitmaak, verlopen efficiënt. Via Zoom. Ik volg meer Crescas-cursussen dan ooit. Via Zoom. En ik was aanwezig bij een heel scala aan lezingen, georganiseerd door CIDI – ook via Zoom. Ik ben een zelfverklaard Zoom-fan.

Het meest miraculeuze vind ik echter wat door ‘mijn’ kehila, de LJG Amsterdam, is gerealiseerd. Rak jachad anoe kehila, alleen samen zijn wij een kehila, de gevleugelde uitspraak van rabbijn Jacob Soetendorp z”l, wordt in deze tijd meer dan ooit in praktijk gebracht. Vrijdagavond 20 maart 2020 werd met behulp van een groepje vrijwilligers de eerste digitale sjoeldienst georganiseerd. Begonnen als helpdesk, werd dit groepje al gauw een serieus team met een heldere missie: de kehila digitaal verbinden in deze moeilijke en voor velen onzekere Coronatijden waarin fysiek samenkomen helaas niet mogelijk is. Er werd een toepasselijke naam voor het team bedacht: het Dichibur-team, een samenstelling van digitaal en chibur, het Hebreeuwse woord voor verbinding. Mijn enthousiasme voor dit initiatief was van meet af aan groot: ik ben nu vaker ‘in sjoel’ te vinden dan in ‘normale’ tijden.

De jaartijd van mijn moeder valt in de zomer. Soms zijn we dan op vakantie en gaat ons jaartijdlampje mee op reis. Maar op de vrijdagavond direct voorafgaand of direct volgend op de jaartijddatum ben ik graag in sjoel. Haar naam wordt dan genoemd en ik zeg kaddiesj. Meestal lukt dat wel met het plannen van de vakantie. Maar met de digi-sjoeldiensten bestaat dat probleem niet eens. Zoomen kun je overal, of je nu thuis bent of in Zuid-Frankrijk.

Aan lange autoritten heb ik een bloedhekel. Maar aan vlieg- of treinreizen begin ik voorlopig niet. Mij niet gezien. Dus toch maar met de auto naar Montagnac, een rit van zo’n 1.250 kilometer. Ka zat daar al twee weken, ik volgde samen met A. en J. Drie chauffeurs, dat scheelt. Om het zekere voor het onzekere te nemen, vertrokken we op donderdagmiddag, je weet immers nooit. En vrijdagavond wilde ik per se Zoomend in sjoel zijn.

Je weet immers nooit … Achteraf gezien was het misschien niet verstandig om met onze 13 jaar oude Citroën, met 240.000 km op de teller, zo’n lange rit te maken. Honderd kilometer voor Parijs liep de temperatuur van de motor te hoog op. Stilstaan, laten afkoelen, koelvloeistof bijvullen en weer door. Twintig kilometer verderop was het weer mis. Zo konden we niet verder. Wegenwacht gebeld, auto op een truck naar de dichtstbijzijnde garage en wij naar een hotel. De lange versie van dit verhaal zal ik u besparen, hoewel die best een column op zich waard is. De ANWB-service is overigens fantastisch. Onze auto werd gerepatrieerd en bij onze garagist in Amstelveen afgeleverd, de overnachting werd voor ons betaald en de volgende dag kregen we vervangend vervoer, een luxe en grote Volvo V60, voor de rest van de vakantie. A. en J. genoten! Het enige nadeel was dat - mede doordat de Fransen tussen twaalf en half drie lunchen (we konden zelfs geen taxi krijgen) – we onze reis pas om drie uur konden voortzetten. Nog meer dan 800 km te gaan tot Montagnac en de sjoeldienst begint om 8 uur ’s avonds.

Ik had me er al mee verzoend dat ik volgend jaar pas weer kaddiesj voor m’n moeder zou zeggen bij haar jaartijd. “Hoezo,” vroeg A. “We kunnen toch ook op één van onze telefoons Zoomen.” Gekker moet het niet worden. J. zat achter het stuur, A. en ik waren Zoomend in sjoel, in een rijdende auto en we hebben alle tefillot meegezegd en meegezongen. Het voelde wat raar aan, dat geef ik toe. Volgend jaar weer gewoon in sjoel. Maar ik hèb kaddiesj gezegd.



Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 21 augustus 2020.

zondag 19 juli 2020

Bijzonder

In de Eerste Sweelinckstraat in Amsterdam, op nummer 21, is een modewinkeltje gevestigd. Damesmode. Ik heb er dus niet zoveel te zoeken. Toch stapte ik er een paar jaar geleden over de drempel om te kijken hoe het er binnen uitziet: niet al te groot, maar efficiënt ingericht. Ik probeerde me voor te stellen hoe dat vroeger was, voor de oorlog. Toen was dit een zogeheten winkel-woonhuis. Er zat een sigarenzaak, de winkel van mijn opa en oma. En achter de winkel, allemaal op een paar vierkante meter, woonden ze. Vanaf 1930, na de geboorte van mijn moeder, zelfs met z’n drieën. Tot 1942. Toen werd mijn opa via Westerbork gedeporteerd naar Midden-Europa en ging mijn oma met haar 12-jarige dochter in onderduik.

Het winkelpersoneel was uiterst vriendelijk, ze lieten me in alle rust rondkijken. Ik vertelde ze waarom ik juist nu was langsgekomen. Dat ik een aanvraag had ingediend voor het laten plaatsen van een Stolperstein voor mijn in 1943 vermoorde opa.

Een sprongetje in de tijd. Vorige week ontving ik een bericht op Facebook Messenger. Het kwam van een mij onbekende. Ze schreef:
Mijn naam is Lilian. Ik ben 4 mei 1959 geboren in het huis van uw opa. Met mijn oudere drie zussen heb ik daar tot 1962 gewoond. De combinatie van mijn geboortedag, geboortehuis, de plek waar ik opgroeide en de verhalen van mijn ouders, ooms en tantes hebben er mede voor gezorgd dat ik mijn leven en vrijheid nooit als vanzelfsprekend heb gezien. Op Facebook schreef ik een kort bericht over de bijzondere datum van mijn verjaardag met daarbij een foto van het struikelsteentje van uw grootvader en de vermelding dat ik elk jaar zijn naam hardop noem. Claudia Carli reageerde en schreef over haar boek, waarin uw moeder een rol speelde. Ik heb het boek direct gekocht en gelezen, heel bijzonder. Maar nog meer bijzonder vond ik het dat de man, wiens naam elk jaar, bij elk bezoek van mijn in Australië wonende zussen voorbijkwam, een leven kreeg. Ik wil u alleen laten weten dat ik de naam van uw grootvader op mijn geboortedag al jaren noem en blijf noemen, tot de dag dat ik het niet meer kan.

Ik was er stil van en las het bericht nog een keer. Met tranen in mijn ogen.

Dat Stolpersteine zoveel emoties kunnen losmaken, realiseerde ik me een paar dagen later opnieuw. Voor de bedenker van het Stolpersteineproject, Gunter Demnig, is het een kunstproject. (De imitatie-stenen die in sommige steden schaamteloos worden geplaatst, hebben dan ook niet mijn sympathie, maar dat terzijde). Voor ons, nabestaanden van in de Sjoa vermoorde familieleden, ligt dat anders. Die cobblestones van 10 x 10 centimeter met een messing plaatje erop, zijn plaatsvervangend voor de graven die er helaas niet zijn. Deze in het trottoir verwerkte monumentjes vormen een fysieke plaats waar we het bekende adagium in praktijk kunnen brengen: onze geliefden blijven bestaan zolang wij ze herdenken.

Behalve voor mijn opa van moederskant, heb ik ook voor de broers van mijn vader en hun gezinnen, Stolpersteine laten plaatsen. Die liggen op diverse adressen in Amsterdam. Onder andere op de Nieuwe Prinsengracht, voor het huis waar mijn oom Abraham, zijn vrouw Lena en hun zoontje Alexander woonden. Als ik in de buurt ben, zal ik niet nalaten even langs te gaan. Ka, de liefde van mijn leven, doet dat ook.

Vorige week had ze een afspraak in de Plantagebuurt. Op de terugweg fietste ze langs de Nieuwe Prinsengracht. Ik verwachtte haar bijna thuis en zat rustig m’n krantje te lezen. Pling! Een WhatsApp. “De steentjes zijn weg,” met een foto erbij van het trottoir, waar drie bakstenen de plaats van de Stolpersteine hadden ingenomen. Ik voelde het bloed uit m’n gezicht wegtrekken. Betekenen die Stolpersteine dan zoveel voor me? Blijkbaar wel.

Ik kroop meteen achter m’n computer en stuurde een mailtje naar een bevriend bestuurslid van de Stichting Stolpersteine. “Kun je me helpen met uitzoeken wat er is gebeurd?” Een dag later had ik al antwoord: “Liander moet aan het werk op de Nieuwe Prinsengracht. De gemeente Amsterdam heeft de steentjes uit voorzorg weggehaald. In oktober worden ze teruggeplaatst.” Ik slaakte een zucht van verlichting. Eind oktober fiets ik er weer eens heen.



Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 17 juli 2020.

donderdag 25 juni 2020

Maar ...

Jaren geleden volgde ik een door Leatid Europe georganiseerde training voor Joodse professionals. Clive Lawton, een bekende Engels-Joodse spreker en trainer, gaf één van de workshops. Hij stelde ons groepje een simpele vraag: “Is Jood-zijn voor jou belangrijk?” Daar hoefde niemand lang over na te denken. “Ja, natuurlijk,” klonk het eenstemmig. “Mooi, en waarom dan?” vroeg Clive. “Wat vertel je je kinderen als ze met deze vraag bij je komen?” Nu was het even stil in het hotelzaaltje. Deze vraag was blijkbaar minder makkelijk te beantwoorden.

Clive maakte indruk op me. Zijn vraag zette me aan het denken en dwong mij om iets dat zo vanzelfsprekend leek, scherp te formuleren. Daar ben ik een bewustere Jood van geworden.

Jodendom is voor mij, boven alles, een manier van leven. Het is belangrijk om een goed mens te zijn. Dat moeten we actief nastreven. Tikoen olam, weet u wel, deze wereld helen en beter achterlaten. De Tora geeft een aardige voorzet: op niet minder dan 36 plaatsen staat dat we ons moeten bekommeren om de vreemden onder ons, dat we de ander moeten behandelen zoals we zelf behandeld willen worden. Voor mij impliceert dat ook dat je je stem laat horen als die ander onrechtvaardig behandeld wordt, gediscrimineerd wordt.

Het was de belangrijkste motivatie voor mijn goede vriend L. en mij om het initiatief te nemen voor Cohen&Co. Dit clubje creatieve dwarsdenkers wil een Joodse stem laten horen als we onrecht waarnemen. Nee, niet alleen onrecht ten opzichte van Joden, juist ook als anderen onmenselijk behandeld worden, bijvoorbeeld vanwege de kleur van hun huid. Juist wij, Joden, met onze bagage, met Tora en Talmoed als moreel kompas, moeten dan opstaan. Wij weten immers hoe belangrijk rechtvaardigheid is.

Racisme kán niet, racisme mág niet, het raakt mensen diep in hun ziel. Daar is iedereen het over eens. Dacht ik. De schrik sloeg me om het hart toen ik op Facebook keek. Ik heb – het zal u niet verbazen – relatief veel Joodse Facebook-vrienden. Zij ventileerden allemaal dat ze tegen racisme zijn. Velen voegden er helaas een bijzin aan toe, beginnend met het vermaledijde woordje ‘maar’. “Natuurlijk is racisme erg … maar wij hebben het zelf ook zwaar hoor met al dat antisemitisme.” Zoals bekend kun je in een zin het hele eerste gedeelte schrappen, als niet geschreven beschouwen, als het tweede deel met ‘maar’ begint.

Oók op Facebook zag ik een foto van een groepje charediem. Op hun hoeden een papier met de tekst Black Hats Matter. Onder de foto ontspon zich een discussie: was deze foto wel of niet geestig? Ik was verbijsterd. Kun je echt denken dat dit humor is? Deze charediem hadden geen seconde de intentie om grappig te zijn, daar ben ik van overtuigd.

Een Amerikaanse, mij onbekende auteur, Doug Williford, maakte duidelijk dat All Lives Matter eigenlijk een soort opgestoken middelvinger is. Enigszins ingekort en vertaald:
“Als mijn vrouw me vraagt Hou je van me, dan zou het antwoord Ik hou van iedereen waarheidsgetrouw zijn, maar ook kwetsend. Als een collega overstuur naar me toe komt en vertelt Mijn vader is overleden, dan zou de reactie Iedereens ouders gaan dood waarheidsgetrouw zijn, maar ook kwetsend. Dus als een vriend pijn en verdriet heeft en zegt Black Lives Matter, dan is het antwoord All Lives Matter weliswaar waarheidsgetrouw, maar ook kwetsend en wreed.”

Terwijl ik deze column schrijf, moet ik denken aan Ida Timmer. Ik heb haar nooit gekend, ik heb geen foto van haar, ik weet niet hoe zij eruitzag. Ik weet eigenlijk helemaal niet zo veel van haar. Wat ik wel weet, is dat zij een held was. Zij zat in de donkerste jaren van de vorige eeuw in het Verzet. Ida regelde de onderduik van mijn vader en oma. Toen in juni 1943 dit onderduikadres niet langer veilig was, nam zij, naast de 11 onderduikers die ze al had, ook mijn vader en oma in huis. Eind juli 1943 lukte het haar een nieuw onderduikadres voor ze te regelen. Mensen als Ida Timmer zijn mijn voorbeeld. Ik mag hopen dat ik – als ik ooit voor zo’n keus zou komen te staan – dezelfde moedige beslissingen durf te nemen.

Ida Timmer handelde naar haar overtuiging: Joodse Levens Doen Ertoe! Godzijdank verschool zij zich niet achter ‘Alle levens doen ertoe’. Anders had ik nu niet deze column kunnen schrijven.



Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 19 juni 2020.

vrijdag 22 mei 2020

What’s in a name?

Coronatijden uitgezonderd, zijn de liefde van mijn leven en ik in mei en oktober steevast te vinden in Zuid-Frankrijk. Mijn niet-biologische zus M. heeft daar een heerlijk huis, in een dorpje dat omsloten is door wijngaarden. Gastvrij als ze is, laat ze ons graag meegenieten van deze luxe.

Ook als je op vakantie bent, komt het wel eens voor dat je je naam moet spellen. ‘Waterman’ is voor Fransen onbegrijpelijk. Het helpt als ik het met Franse tongval uitspreek. Mijn naam klinkt dan als ‘oewaterman’ waardoor een Fransman begrijpt dat de eerste letter een ‘W’ is. Nog makkelijker maak ik het als ik eraan toevoeg ‘comme le stylo’ - zoals de vulpen.

Iedere Fransman kent het merk Waterman, het zijn immers uitstekende pennen (had u soms anders verwacht?) Iedere keer dat ik bij het opgeven van mijn naam verwijs naar de vulpen, moet ik denken aan David Waterman. Ik ben ‘comme le stylo’ bijna gaan beschouwen als een kort en verkapt kaddisj jatom, hoewel ik dit lid van de Waterman-clan nooit heb gekend.

Vóór de oorlog waren er behoorlijk veel Watermannen, onze stamboom is omvangrijk. Is David Waterman misjpoge? T., een bevriende genealoog, heeft voor me gezocht in het Amsterdamse archief. Hij kon geen familierelatie ontdekken. Maar volgens achter-achternicht M. in Jeruzalem, die veel familieleden in kaart heeft gebracht, zijn alle Joodse Watermannen verwant. Zegt u het maar … Héél verre misjpoge dan?

David Waterman werd 7 juli 1934 geboren. Zijn ouders, Meijer Waterman en Sara Casseres, hadden een sigarenzaak in de ‘Wazepergass’, de Weesperstraat, op de hoek van de Nieuwe Kerkstraat. Toen het gezin Waterman moest onderduiken, konden zij terecht bij een trouwe klant uit Bergen, Noord-Holland. David en zijn ouders overleefden daar de Sjoa.

Voor de meeste onderduikers was verveling een groot probleem. Dat gold ook voor de achtjarige David. Hij had echter de relatieve mazzel dat zijn onderduikvader een verdienstelijk amateur-goochelaar was. Om het onderduikertje bezig te houden, leerde hij David zijn goocheltrucs. Het jochie was leergierig en bezat doorzettingsvermogen. Hij oefende en oefende, net zo lang tot hij de trucs in perfectie beheerste.

Na de bevrijding keert het gezin terug naar Amsterdam, in eerste instantie weer naar de Weesperstraat. David komt bij het kindercircus Elleboog en haalt de voorpagina’s als hij bij een bezoek van de koningin haar een balletje toewerpt. Hij weet van zijn hobby zijn beroep te maken en ontwikkelt een act waarin hij goochelt en jongleert en die hij steevast afsluit met een Charlie Chaplin-imitatie. In de jaren vijftig verdient hij een karige boterham in het schnabbelcircuit. Hij werkt overal in het land en werkt onder andere bij Wim Kan en Ramses Shaffy.

Bij een optreden in Etten-Leur zit een artiestenbemiddelaar in de zaal die hem een contract bezorgt in de beroemdste nachtclub ter wereld, de Parijse Crazy Horse Saloon. Het is Davids internationale doorbraak. Tien jaar lang, van 1962 tot 1972, maakt hij avond aan avond deel uit van de vermaarde spektakelshow van de Crazy Horse Saloon. Na deze tien jaar volgen optredens over de hele wereld, veel in Europa, maar ook in Japan, Afrika, het Midden-Oosten en Amerika, waar hij in The Sands in Las Vegas maandenlang in hetzelfde programma staat als Frank Sinatra. Hij is ook te zien in Amerikaanse tv-shows, naast grootheden als Sammy Davis jr. en Maurice Chevalier.

Op zestigjarige leeftijd stopt David met werken. Het variététheater was over zijn hoogtepunt heen. Bovendien had hij genoeg van het reizen en het leven uit een koffer. Hij keert terug naar Amsterdam, met vrouw en dochter, die altijd met hem mee reisden. Als zijn dochter uit huis gaat en niet lang daarna zijn vrouw hem verlaat, blijft de eens zo gevierde variétéartiest eenzaam en alleen achter. Hij overlijdt 15 januari 2008, op 73-jarige leeftijd.

David Waterman was ‘een grote’. Tot in de jaren negentig genoot hij wereldfaam. Toch is de kans klein dat u ooit van hem gehoord hebt. Misschien dat de ouderen onder ons ‘oh ja’ roepen bij het horen van zijn artiestennaam, Dave Parker. Waarom juist die naam, werd hem ooit gevraagd. “Ach, ook een vulpen,” was het antwoord.



Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 15 mei 2020.

vrijdag 3 april 2020

Dág, Vriend

“Gaat het je eigenlijk makkelijk af, het schrijven van zo’n column?” Die vraag stelde J. me laatst. “Ja en nee,” was m’n antwoord. Hoewel de NIW-redactie niet vaker dan één keer per maand mijn bijdrage verwacht, ben ik toch altijd bang dat het mij op enig moment aan inspiratie ontbreekt en dat ik geen geschikt onderwerp kan bedenken. Ik ben geen Simon Carmiggelt, zelfs geen Theodor Holman, échte columnisten, die dagelijks produceren. Maar als ik eenmaal weet waar ik het over wil hebben, ja, dan schrijf ik die ene pagina redelijk snel.

Deze keer is dat precies andersom. Ik wéét waar dit stukkie over moet gaan, maar het schrijven wil niet lukken. Ik kijk al een tijdje naar een blanco Word-document. Ik heb al twee keer een eerste alinea getypt, maar die ook weer gewist.

Dat het schrijven deze keer niet zo vlotjes gaat, verbaast me niet. Emoties. Er is slechts één dag verstreken sinds het slecht-nieuws telefoontje: Harry is overleden.

Harry Jacob van den Bergh (die tweede voornaam was belangrijk voor hem) zal door velen worden gemist. Hij heeft zijn stempel gedrukt op organisaties in alle geledingen van de maatschappij. Als geen ander heeft Harry zich zijn leven lang ingezet voor het verbeteren van de wereld.

Wij, Ka en ik, beschouwden Harry als een dierbare vriend. Dat was hij nog niet eens zo heel lang, eigenlijk pas sinds een paar jaar. Onze verslagenheid is er niet minder om.

Zoals velen van mijn generatie leerde ik Harry kennen – toen nog niet persoonlijk, maar alleen als krantenlezer en tv-kijker - als Kamerlid namens de PvdA. Een vooraanstaand Kamerlid, Joods, sociaaldemocraat in hart en nieren, woordvoerder buitenland en defensie, een grote sterke vent met best wel een grote mond, maar – zoals ik later heb ervaren – een charmante man met een klein hartje.

Harry zette zich niet alleen in voor de Joodse zaak. Hij was niet alleen voorzitter van Joods Maatschappelijk Werk maar, onder veel meer, ook voorzitter Veilig Verkeer Nederland, voorzitter Vluchtelingenwerk Nederland, voorzitter Humanity in Action, gemeenteraadslid in Amstelveen, etc.

Het was niet alleen in bestuursfuncties dat Harry liet zien waarvoor hij stond. Als het nodig was, bood hij financiële steun of bepleitte hij een goede zaak, waarbij hij soms zijn volle gewicht in de schaal legde. In de jaren ’90 had de LJG Amsterdam dringend behoefte aan twee nieuwe sifree Tora. Een kostbare zaak voor een kehila. “Schaf er maar eentje aan op mijn kosten,” zei Harry tegen toenmalig rabbijn Lilienthal, “maar niemand hoeft dat verder te weten.” Er was die eerste iftar van moslims bij de krijgsmacht. Een spontaan idee, maar hoe financier je zoiets? Eén van de initiatiefnemers sprak er met Harry over. Een paar dagen later werd hij gebeld door Felix Meritis. Er was een zaal geboekt en betaald. En er was geld voor catering. Inderdaad, Harry had dit geregeld. Of de ambtswoninggesprekken tussen vertegenwoordigers van de Joodse en de Marokkaanse gemeenschappen, zo’n 15 jaar geleden: tot stand gekomen nadat Harry burgemeester Job Cohen van de noodzaak had overtuigd.

In 2011, in mijn Crescastijd, leerde ik Harry persoonlijk kennen. We waren begonnen met het professionaliseren van de wekelijkse nieuwsbrief en ik was op zoek naar columnisten die iets te melden hadden. “Bel maar eens met Harry van den Bergh,” raadde Salomon Bouman me aan. “Maar wij hebben geen budget om columnisten te betalen,” sputterde ik tegen. “Bel nou maar en zeg dat ik hem heb aangeraden.” Niet veel later was Harry een vaste columnist. Met een korte onderbreking, vorig jaar, toen hij een paar keer achter elkaar in het ziekenhuis belandde, heeft Harry zijn columns voor Crescas geproduceerd. Zijn laatste bijdrage verscheen precies een week voor zijn dood, op vrijdag 13 maart 2020.

Via Crescas kreeg ik een goede band met Harry, we spraken elkaar regelmatig. Na mijn pensionering zou ik hem minder vaak spreken, vermoedde ik. Tot hij me zo’n drie jaar geleden belde: “We gaan een broodje eten bij Sal Meijer. Nee, geen zorgen, ik betaal.” Harry wilde me strikken voor het bestuur van de Vrienden van de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem, waar hij voorzitter van was. En ik liet me graag strikken. Het was een grote kowed onder zijn charismatisch voorzitterschap NVHU-bestuurslid te zijn. We gaan hem node missen, het zal niet makkelijk zijn een opvolger te vinden.

Joods Nederland verliest één van zijn grote voormannen, Israël verliest één van zijn grootste supporters, Ka en ik verliezen een dierbare vriend. Moge zijn ziel worden opgenomen in de bundel van het eeuwige leven!


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 27 maart 2020.

zaterdag 21 maart 2020

Dáár wel

“En wij dan? Wat doen wij nou helemaal? Toch ook niks. Niks, niks, niks,” riep de liefde van mijn leven. We zaten op de bank en keken naar het achtuurjournaal. Na ruim 34 jaar samen, waarvan bijna 33 jaar getrouwd, weet ik wanneer ik beter niet tegen La Ka kan ingaan. Dit was zo’n moment. Haar ogen stonden droevig en strijdbaar tegelijk. Bovendien was er weinig aanleiding om tegen haar in te gaan, we waren het honderd procent eens.

Het journaal opende met COVID-19, het coronavirus: nieuwe besmettingen, nu ook in Nederland, haperende economieën, instortende beurzen. Het zit allemaal niet mee. Er was echter meer nieuws waar je niet vrolijk van wordt. En dat gaat opnieuw over vluchtelingen.

Turkije meent het zich te kunnen permitteren Syrië binnen te vallen, voert een agressie-oorlog op Syrisch grondgebied en doet vervolgens een beroep op artikel vijf van het Noord-Atlantisch Verdrag (een gewapende aanval tegen één of meerdere leden, wordt beschouwd als een aanval tegen allen). De NAVO-partners schuiven dit beroep lachend ter zijde, en hoe reageert Turkije? In een poging NAVO-landen onder druk te zetten, misbruiken en slachtofferen ze de meest kwetsbaren: vluchtelingen. Turkije opent de grens aan zijn kant, Griekenland houdt de zijne stevig gesloten en vervolgens zitten duizenden vluchtelingen als ratten in de val, onder nóg onmenselijker omstandigheden dan daarvoor. Ze worden zonder scrupules ingezet voor een politiek spel.

Je hart breekt. Als je enig fatsoen in je donder hebt, voel je de urgentie om iets te doen, om niet machteloos toe te kijken.

Drie jaar geleden, toen de vluchtelingencrisis op z’n hevigst was, besloten Ka en ik om zelf een vluchteling op te vangen, bij ons in huis. B. woonde bijna anderhalf jaar bij ons. Hoewel hij het hier helaas niet gered heeft en besloot dat er niets anders op zat dan terug te gaan naar Irak, hebben wij toch het idee dat we iets voor hem hebben betekend.

Zoiets zouden we misschien weer moeten doen. Maar, eerlijk is eerlijk, makkelijk is het niet. Zijn we opnieuw bereid een dergelijk offer te brengen? Misschien niet, maar helemáál niets doen, is ook geen optie. R., met wie ik in een interessant clubje zit – daarover een andere keer misschien meer – bracht me op een idee. Hij maakte mij attent op de website van HIAS (www.hias.org), een Amerikaans-Joodse organisatie die (humanitaire) hulp biedt aan vluchtelingen.

De mail die R. aan me doorstuurde ging over de kabbalat sjabbatdienst van 20 maart, die ze bij HIAS de naam National Refugee Shabbat hebben gegeven, een sjabbat die helemaal in het teken staat van vluchtelingen.

“Moet dat nou?” Ik hoor het sommigen van u al zeggen. “Hebben we niet genoeg aan onze eigen sores? Worden vluchtelingen beter van zo’n sjabbatviering?” Ja, nee en ja, als u die drie vragen aan mij stelt. Ja, we móeten iets doen. We hebben onze eigen sores, maar die ontslaat ons niet van de plicht tot medemenselijkheid. En worden vluchtelingen er beter van? Misschien niet rechtstreeks. Maar als wij laten zien waar we voor staan, wat onze humanitaire én Joodse waarden zijn, dan helpen we misschien mee om deze wereld iets beter te maken. Die plicht hebben wij, als mensen, als Joden, als Joods individu en als Joodse gemeenschap.

Degene die bovenstaande regels met scepsis leest, raad ik aan nog eens goed na te denken over de betekenis van de zo bekende uitspraak van één van onze grootste geleerden, rabbijn Hillel de Oudere:
Iem één anie lie, mie lie? Oe-chesjee-anie le-atsmie, mah anie? We-iem lo achsjav, eematai? Als ik niet voor mezelf ben, wie is dan voor mij? En als ik slechts voor mezelf ben, wat ben ik dan? En indien niet nu, wanneer dan wel?

HIAS organiseert een vluchtelingensjabbat in Los Angeles, op vrijdagavond 20 maart. Waarom zou dat in Amerika wel kunnen en hier niet? Ik daag iedere kehila in Nederland uit zo’n sjabbat te organiseren. Wie durft? Ik bied mezelf bij deze aan om te helpen organiseren. En een geschikte sjabbat is ook niet moeilijk te vinden. Wat dacht u van vrijdagavond 3 april, het begin van Sjabbat haGadol. De sjabbat die ons voorbereidt op Pesach, u weet wel, dat feest dat ons herinnert aan ónze bevrijding.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 6 maart 2020.

zondag 9 februari 2020

En wie niet springt …

Ajax is ons kluppie, in goede en minder goede tijden. A., de beste en liefste zoon die een mens zich kan wensen, en ik zijn steevast in de ArenA te vinden als Ajax thuis speelt. Competitie, Europa League, Champions League, we slaan geen wedstrijd over. Die vader-zoon-uurtjes vind ik belangrijk, ik geniet er met volle teugen van.

Al iets van 15 jaar hebben we een seizoenkaart, een abonnement met een vaste plaats op de tribune. In de loop der jaren zijn we een paar keer ‘verhuisd’. Toen de F-side, de fanatieke Ajax-aanhang, in het stadion werd verplaatst naar het vak naast het onze, vond ik het tijd om andere plaatsen te reserveren. A. was nog een jochie, vooral voor hem koos ik letterlijk voor wat meer afstand van de doorgeslagen, soms doorgesnoven meute. Nu zitten we beter, niet ver van de middenlijn, met goed zicht op het hele veld, en in een vak waarin de meeste mensen zich redelijk gedragen.

Redelijk. Voetbalsupporters zijn vaak rare wezens. De keurige boekhouder, die doordeweeks met zijn broodtrommeltje in zijn tas naar kantoor fietst, verandert op de tribune in een agressieve supporter. Maar ook de CEO, die zijn leasebak onder de ArenA parkeert, ondergaat een metamorfose, zit scheldend op de tribune en wenst de tegenstander en de scheidsrechter de meest dodelijke ziektes toe.

“En daar wil jij tussen zitten, Waterman?” Die vraag is mij meer dan eens gesteld. En ik heb het mezelf ook vaak afgevraagd. Het eerlijke antwoord is: nee, daar wil ik eigenlijk niet tussen zitten. Maar het plezier dat ik aan voetbal beleef, dat wil ik me niet laten ontnemen. We maken van de nood een deugd, A. en ik, en inmiddels beleven we ook plezier aan het observeren van die keurige huisvaders die op zondagmiddag, buiten het zicht van hun echtgenotes, een paar uurtjes losgaan.

Maar er is nog iets waar ik moeite mee heb. Waar ik maar niet aan kan wennen. De spreekkoren. Soms, heel soms, zit er wel iets van humor in. Zoals tijdens die wedstrijd tegen Feijenoord, een paar maanden geleden, die Ajax glorieus won. Jaap Stam, toen nog trainer van de Rotterdammers, speelde als voetballer ooit voor Ajax. Het legioen zong hem sarcastisch toe:
          Japie Stam, wie kent hem niet,
          Japie Stam, Japie Stam, is een echte Ajacied …
Maar meestal ontbreekt deze humor en zijn de spreekkoren racistisch, antisemitisch, homofoob, noem maar op. Het blijft een gruwel.

Met mijn Joodse vrienden – de meesten ook Ajacied – heb ik het daar wel eens over. Vooral als ik anderhalf uur lang heb mogen luisteren naar het overbekende ‘lied’ met de dubbele ontkenning: En wie niet springt, en wie niet springt die is geen Jood … “Ik hoor het al niet meer,” zeggen sommigen. Ik kan dat nauwelijks geloven. Ajax Jodenclub is inmiddels een soort geuzennaam, ik weet het. Maar dat wil niet zeggen dat ik het prettig vind om te horen. Het wekt bovendien ergere antisemitische reacties op bij de ‘supporters’ van de tegenstander.

Mijn goede vriend Marco z”l, die in november 2018 helaas overleed, was dol op sport en een trouwe Ajax-supporter. Tientallen jaren lang miste hij zowat geen thuiswedstrijd. Toen zijn gezondheid achteruitging, kostte het misschien wat meer moeite, maar hij bleef naar de ArenA komen. Er bleef hem weinig bespaard. Door veel te laat ontdekte diabetes moest hij een beenamputatie ondergaan. En tot overmaat van ramp moest een half jaar later ook zijn andere onderbeen worden afgezet. Marco was een ongelooflijke doorzetter. Met twee beenprotheses en een stok klom hij toch de tribune op.

Ook met Marco had ik het over de spreekkoren. Als oorlogswees moest het antisemitisme hem toch door merg en been gaan, vermoedde ik. Leuk vond hij het zeker niet. Maar hij vond een manier om hiermee om te gaan, waar ik van heb geleerd. Hij bestreed de onaangename gevoelens op zijn manier: met humor. Dat bleek wel uit het ééncouplettige gedicht dat hij, zittend tussen zijn zoon en schoonzoon, op zijn vaste plaats in het stadion, ten gehore bracht:
          Ik heet De Groot,
          Ik ben een Jood,
          Ik wil wel springen,
          Maar ik mis een poot.

De spreekkoren vind ik nog steeds even verschrikkelijk, maar ‘Wie niet springt’ kan ik tegenwoordig, denkend aan mijn goede vriend Marco, met een lichte glimlach aanhoren.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 7 februari 2020.

donderdag 16 januari 2020

Gaan of niet gaan?

Auschwitz en Sobibor heb ik nooit bezocht. Voor talloze familieleden en vrienden - 1e, 2e en 3e generatie – was een bezoek aan de vernietigingskampen een moeilijke maar troost biedende ervaring. Rondlopen op de plaats waar jouw geliefden hun laatste stappen hebben gezet, met eigen ogen het afschuwelijke ijzerwerk met ‘Arbeit macht frei’ zien, et cetera. Ik heb mezelf altijd voorgehouden dat ik in mijn leven genoeg over de oorlog heb gelezen en genoeg films/documentaires heb gezien om me een goed beeld te kunnen vormen van de ergste aller verschrikkingen. Ik heb een bezoek aan de kampen altijd gemeden. Het is mijn manier om voldoende afstand te houden, mijn manier van omgaan met de Sjoa. Psychologen en psychiaters, die ik overigens nooit geraadpleegd heb, weten hier ongetwijfeld raad mee. Mijn houding zal wel met verdringing en angst te maken hebben. Het zij zo, ik kan er goed mee leven.

Vorig jaar september opende in het Design Museum Den Bosch de tentoonstelling Design van het Derde Rijk. Wilde ik die tentoonstelling gaan zien? Daar moest ik even over denken, héél even maar. Mijn recalcitrantie en nieuwsgierigheid wonnen het al snel van mijn twijfel. Ruim voor de opening was half Joods Nederland over museumdirecteur Timo de Rijk gevallen. En het waren niet de minsten die zich tegen hem keerden: Ruben Vis, rabbijn Raph Evers, Herman Loonstein, Chaja Polak, Hans Knoop, zij allen vonden deze tentoonstelling ‘niet kunnen’. Ik begrijp de voorbehouden en de weerstand, ieder mogelijk eerbetoon aan de nazi’s moet vermeden worden. Maar ik denk dat het goed mogelijk is om dit duidelijk te maken, juist in een museum. Kortom: ik wilde dit met eigen ogen zien en mijn eigen mening vormen.

Amstelveen – Den Bosch is een uur rijden. Met de liefde van mijn leven aan het stuur, had ik alle tijd om nog eens na te denken en bij mezelf na te gaan of het bezoek aan deze tentoonstelling wel een goed idee was. Dacht ik hier misschien toch te licht over? En, ook niet onbelangrijk, zou ik van m’n stuk raken bij het zien van al die nazi-symbolen? Ging ik mezelf kwellen?

De protesten uit Joodse hoek hebben wel enige invloed gehad op de makers. Het woord nazi-design werd in Den Bosch niet gebruikt, het museum had het alleen over ‘design van het Derde Rijk’. En de woorden ‘mooi’ en ‘succesvol’ kwamen in relatie tot dit design niet voor. Het eerste paneel met informatie over de expositie dat de bezoeker te zien krijgt, laat aan duidelijkheid ook niets te wensen over. Zo las ik: “Hitlers Derde Rijk (1933-1945) werd gekenmerkt door terreur, geweld en grootschalige massamoord en is in de periode na de Tweede Wereldoorlog het symbool van het ultieme kwaad geworden.” En ook: “De serieuze aandacht voor het design van het Derde Rijk in dit museum is op geen enkele manier een poging tot nuancering van het kwaad.” Duidelijk toch?

Hiermee heb ik de meest positieve beoordeling van deze expositie wel gehad. Naarmate ik verder door de zaal liep, nam mijn teleurstelling toe. Ik hoopte hier een antwoord te vinden op de vraag wat het nazi-design teweeg had gebracht. Dat antwoord heb ik niet gevonden. Daarvoor ontbrak bij de meeste getoonde objecten de context. Hoe hebben de nazi’s hun design ingezet? Die vraag bleef hangen. Vooral ook doordat álles hier tot design wordt gerekend. De tentoonstelling opent met de welbekende Volkswagen Kever. Jazeker, direct te linken aan de nazi’s, maar nazi-design? En één van de laatste ‘objecten’ is een paneel met plattegronden van concentratiekampen en gaskamers. Belangrijk vanuit het oogpunt van geschiedenis. Maar design? Nee, echt niet.

Ik vond de tentoonstelling matig interessant, hij deed me niet veel. Tot ik, al op weg naar de uitgang, behoorlijk schrok. Vlak voor me stond een zwarte man aandachtig naar een groot doek met een hakenkruis te kijken. Zijn kledij was, zover ik kon beoordelen, traditioneel Afrikaans. Een linnen pak met verticaal streepdessin. Wit-grijs gestreept. Even, een fractie van een seconde, namen mijn hersenen iets anders waar dan mijn ogen zagen. Als ware het een wake-up call van mijn eigen brein: “Weet je wel wat je zojuist allemaal gezien hebt, Waterman?”

U kunt de tentoonstelling nog gaan zien, de openingsduur is verlengd tot en met zondag 1 maart.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 10 januari 2020.