donderdag 22 december 2022

Brief van Asjer, 16 december 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Pap,

Jammer dat ik dit jaar niet mee kon naar IDFA. Vorig jaar kregen wij jullie kaartjes voor de ‘Groene Amsterdammerdag’ waar jullie zelf niet naartoe konden. En zoals je terecht schrijft, die films bekrachtigen de wens de zaken eens door een andere bril te bekijken. Grossman is zeker een goed voorbeeld. Maar vooral omdat hij niet alleen de zaken door andere ogen weet te bekijken, maar die frisse blik vervolgens ook zijn handelen laat vormen. Iemand die de daad bij het woord voegt.

Want ik moet bekennen, een enigszins ambivalent gevoel bekroop mij bij het lezen van je brief. Zaken door de ogen van een ander kunnen zien, is belangrijk. Ik denk dat de meesten dat zullen beamen. Maar elkaar feliciteren met de inzichten die we verkrijgen op enigszins elitaire filmfestivals, daar schieten we weinig mee op. En als we de daad niet bij het woord voegen, loopt het daar al snel op uit. De vraag is: hoe nu verder? Waar leiden de nieuwe perspectieven toe?

Of is dat te cynisch? Misschien heeft dat wel te maken met een persoonlijke worsteling: een nieuw inzicht leidt niet direct tot handelen in mijn eigen leven. Gisteren luisterde ik naar een podcast van Rutger Bregman, bekend van de bestseller Alle mensen deugen. Bregman is overtuigd veganist en las in de podcast een essay van eigen hand voor, waarin hij zich afvraagt hoe we kunnen weten of we aan de verkeerde kant van de geschiedenis staan. Tijdens de slavernij waren er weinig mensen die slaven houden als moreel verwerpelijk zagen, terwijl die gedachte nu vanzelfsprekend is. Maar hoe kon je driehonderd jaar geleden weten dat we er vandaag de dag zo naar zouden kijken? Hoe had je toen al kunnen weten dat we aan de verkeerde kant van de geschiedenis stonden? Slavernij is natuurlijk maar een van de vele voorbeelden, de geschiedenis zit er vol mee. En het is heel waarschijnlijk dat soortgelijke situaties vandaag de dag ook spelen. Wat zijn de zaken die wij nu heel normaal vinden waarop ze over vijftig of honderd jaar zullen terugkijken met een blik van walging, zoals wij nu naar slavernij kijken?

Je raadt het al: Bregman meent dat vlees en zuivel eten, en dan vooral de bio-industrie die dat voor ons mogelijk maakt, een van die dingen is. Als je leest en hoort hoe er met dieren wordt omgegaan om ons van vlees en kaas te voorzien, valt moeilijk vol te houden dat we dat maar normaal moeten vinden. Ik denk dat Bregman weleens gelijk kan hebben. Over honderd jaar zullen ze vast van ons walgen als ze in geschiedenisboeken lezen over de bio-industrie. Er voor het gemak even van uitgaande dat we inderdaad op een soort kantelpunt zitten in de geschiedenis, en dat er over een eeuw geen bio-industrie meer bestaat. Het inzicht deel ik, Bregman en anderen hebben mij door de ogen van een ander, het dier in dit geval, laten kijken. En toch ben ik (nog?) geen overtuigd veganist. Je weet dat ik geen vlees meer in huis haal, maar buiten de deur wil ik nog weleens een stukje vlees eten. En zuivelproducten consumeer ik nog dagelijks. Het lukt mij blijkbaar niet het inzicht om te zetten in daden en mij te voegen bij de morele pioniers die de verandering waar ik zo op hoop, al ingezet hebben.

Morele pioniers zijn geen heiligen, zegt Bregman. Ze lopen alleen voorop. Wie loopt er vandaag voorop? Als Joodse gemeenschap zijn we doorgaans heel trots op Joden die in het verleden vooropliepen in wereldveranderingen. We zijn trots op Aletta Jacobs en wat zij heeft betekend voor de vrouwenemancipatie, trots op Harvey Milk of Benno Premsela als voorvechters van homorechten, en op rabbijn Heschel die met Martin Luther King vooropliep in de Amerikaanse burgerrechtenbeweging. Achteraf trots zijn is gemakkelijk. Wie steunde deze mensen toen het er écht toe deed? Feliciteren we elkaar met het morele gelijk dat vanwege de gedeelde geschiedenis met deze pioniers toch een beetje - zo lijken we te denken - op ons afstraalt? Of laten we ons er ook door inspireren om zelf anders te handelen in soortgelijke situaties?

Hoe zorgen we ervoor dat nieuw inzicht leidt tot nieuw handelen? En kunnen we over honderd jaar trots zijn op iemand uit onze gemeenschap die vooropliep op de weg naar afschaffing van de bio-industrie? Die de kippensoep wist te vervangen door een diervriendelijk alternatief?

Asjer


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 16 december 2022.

donderdag 8 december 2022

Brief aan Asjer, 2 december 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Asjer,

Dank voor je brief van twee weken geleden. Zelden ben ik het zó met je eens geweest. We moeten blijvend waakzaam zijn en antisemitisme bestrijden waar en wanneer dat nodig is. Maar we moeten niet shoppen in onderzoeksresultaten en alleen de resultaten gebruiken die ons van pas komen. Met dit standpunt krijgen we niet bij iedereen de handen op elkaar, ik weet het. Er zal ons inderdaad al gauw worden verweten dat we het probleem bagatelliseren. Het zij zo.

Je hebt het mij al vaker horen zeggen: Wij, Joden, moeten het niet te vaak over het A-woord hebben. Daar worden we niet vrolijker van. We hebben het daar in onze brieven genoeg over gehad, tijd voor iets anders.

Als hard core fan van IDFA, al vanaf de allereerste editie in 1988, heb ik tussen 10 en 20 november weer veel documentaires gezien, 18 films! Voor aanvang van iedere film hebben de sponsors een minuutje ‘zendtijd’. Eén van de hoofdsponsors, Deloitte, sloot zijn boodschap af met een uitspraak die mij iedere keer weer pakte: Als je eens door de ogen van iemand anders kijkt, zie je daarna twee keer zoveel.

Dat zinnetje spookte deze week meerdere keren door m’n hoofd. Bijvoorbeeld toen ik een interview zag met Joyce Sylvester, voorzitter van de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme. Met haar werd gesproken over de commotie over het aanbieden van excuses voor het slavernijverleden door de Nederlandse regering. Ik had daar al over gelezen en ik moet eerlijk bekennen dat mij heel even – echt héél even, maar toch – de gedachte bekroop ‘Is het dan nooit goed’. Ik realiseerde me al snel dat ik door de ogen van de ander moest kijken. En ja, dan is er op de manier waarop de regering dit wil aanpakken, wel het een en ander aan te merken. Je kunt erover discussiëren wie de regering moet vertegenwoordigen. Armand Zunder, voorzitter van de Nationale Reparatie Commissie Suriname (nee, ik had ook nooit van hem gehoord) vindt dat de koning dat moet doen. En als die niet beschikbaar is, dan maar premier Rutte. Zunder zet hoog in. Te hoog? Ik weet het niet. Maar dat Zunder de keuze voor Franc Weerwind, onze minister voor rechtsbescherming, erg vreemd vindt, ja daar kan ik wel inkomen. Weerwind is zelf een nakomeling van tot slaaf gemaakten. Hij kan die excuses dus mooi aan zichzelf aanbieden. Dat kan niet de bedoeling zijn. Zunder benadrukt verder dat de formulering van de spijtbetuiging belangrijk is. De datum van 19 december komt veel te vroeg, zegt hij. Zijn advies: uitstellen tot 1 juli 2023, dan is het op de kop af 150 jaar geleden dat de slavernij in Suriname en op de Antillen officieel werd beëindigd. En het geeft de regering tijd om de tekst goed te formuleren. Je kunt die excuses immers maar één keer aanbieden. Ja, die formulering is belangrijk. Het aanbieden van excuses behoor je niet voor jezelf te doen, het is geen middel om je eigen geweten te zuiveren. Alleen de ander proberen tevreden te stellen, is ook niet voldoende. Met het aanbieden van excuses moeten stereotypen worden afgebroken, het moet het startpunt van verzoening zijn. Dat kan maar op één manier. Inderdaad: het geheel bekijken door de ogen van een ander, door de ogen van dè ander.

In hetzelfde tv-programma, Buitenhof, zag ik een interview met David Grossman. Hij stond in Nederland natuurlijk extra in de belangstelling vanwege de Erasmusprijs die hem is toegekend. De liefde van mijn leven – ja, jouw moeder – was naar een avond in ITA waar hij werd geïnterviewd door Arnon Grünberg. ‘Ge-wel-dig’ vond ze het. Ik had die avond een dinerafspraak met J., mijn oude webmaster, en moest het daardoor doen met twee latere interviews, één in de krant en één op tv. Zelfs van papier of van het beeldscherm spat Grossman’s kracht je tegemoet. Zoals hij het Israëlisch-Palestijns probleem weet te benoemen, zonder wraakgevoelens (ondanks het verdriet om zijn in Libanon gesneuvelde zoon Uri), zoals hij uitlegt dat je moet proberen de vijand te begrijpen, echt prachtig. Zijn verhaal geeft ook hoop. Grossman benadrukt dat Israël een sterk leger nodig heeft, maar daarnaast moeten beide partijen actief naar vrede streven. Door het eigen verhaal met andere woorden te vertellen, maar vooral door de vijand te begrijpen. En dat doe je, voeg ik er zelf aan toe, als je probeert door de ogen van die vijand te kijken.

Je liefhebbende vader,

Michel


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 2 december 2022.

donderdag 24 november 2022

Brief van Asjer, 18 november 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn lieve zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Pap,

De foto’s uit Koerdistan zagen er prachtig uit. Stiekem ben ik wel een beetje jaloers op jullie reis. Maar ach, met mijn vakantiereis naar Suriname had ik ook niets te klagen. Vergelijken moet je nooit doen, niet van leed maar misschien ook niet van plezier. Maar toch, je ontkomt er niet aan. En zoals je terecht schrijft: een beetje leed vergelijken kan misschien geen kwaad. Het zorgt ervoor dat we onze eigen sores in perspectief kunnen plaatsen.

Ik moest aan die opmerking uit jouw laatste brief denken toen wij een tijdje terug bij de Ronny Naftaniëllezing aanwezig waren. Die werd uitgesproken door onze minister van Justitie en Veiligheid die in haar toespraak het ene antisemitische incident na het andere oplepelde. De stijgende cijfers uit de antisemitismemonitor werden aangehaald, evenals het FRA-rapport uit 2018 waaruit blijkt dat 62 procent van de ondervraagden heeft overwogen Nederland te verlaten uit angst voor antisemitisme.

Allemaal betrouwbare cijfers, maar is dat het volledige plaatje? Ik vraag me af waarom ik in alle verhalen over het groeiende antisemitisme nooit iets hoor over de onderzoeksresultaten die CIDI en CJO in juni van dit jaar publiceerden. Het is een onderzoek naar antisemitische attitudes onder de Nederlandse bevolking en is ontzettend interessant. Anders dan andere studies in Nederland, laat dit rapport het niet bij meldingen of ervaringen van individuen. Het vergelijkt ook Joden met andere minderheden. Verrassend genoeg concluderen de onderzoekers dat mensen veel negatiever staan tegenover andere minderheden, zoals Marokkanen, Turken, Antillianen, Koerden of Surinamers, dan tegenover Joden. Mensen vinden het doorgaans erger als een goede vriend een relatie krijgt met iemand die gereformeerd of een politicus is, dan als hij bevriend raakt met een Jood. Bijna 9 procent van de ondervraagden wil liever geen Jood als buurman. Best veel, denk je in eerste instantie. Totdat je ziet dat het percentage stijgt naar 45 procent wanneer de potentiële buurman uit Polen komt, en dat er maar één type is dat zij liever naast zich zien wonen, namelijk een Belg. Na de Belgen zijn de Joden dus de buren bij uitstek, als je het de gemiddelde Nederlander vraagt. Vergelijken geeft soms inzicht

Ik vraag me al maanden af waar de artikelen blijven die over deze conclusies berichten. Ja, het CIDI stuurde zelf een persbericht uit over het onderzoek en de media besteedden er hier en daar aandacht aan. De informatie beperkte zich echter tot de conclusie dat er nog steeds hardnekkige vooroordelen over Joden leven onder een deel van de Nederlanders. Met geen woord werd gerept over de vergelijking met andere minderheden, laat staan dat de vraag wordt gesteld hoe het kan dat andere minderheden het volgens dit onderzoek een stuk erger lijken te hebben.

Als je naar de lezing van de minister luistert, krijg je het idee dat we leven in de jaren dertig van de vorige eeuw. Sterker nog, die vergelijking maakte ze rechtstreeks, zonder blikken of blozen. Alle feiten en cijfers die de minister noemde, zijn waar. En het moet gezegd, ook ik maak mij zorgen om een partij als FvD die ervoor zorgt dat antisemitische complottheorieën salonfähig worden. Ik ben blij dat we een minister hebben die zich inzet voor de veiligheid van onze gemeenschap. Maar, en dit is waar ik mij zo aan stoor, andere cijfers die niet in het angstaanjagende plaatje passen, laat de minister voor het gemak buiten beschouwing. En zij is zeker niet de enige, in onze gemeenschap is het een veelvoorkomend fenomeen. Een vorm van intellectuele luiheid als je het mij vraagt: feiten die op gespannen voet met elkaar staan niet willen benoemen. Alsof je een deel van de onderzoeksresultaten voor het gemak maar even verzwijgt, omdat de conclusie dan makkelijker te trekken is.

David Wertheim schreef niet lang geleden in een essay dat antisemitisme te vaak een excuus wordt om niet meer na te hoeven denken. Als Baudet in de Tweede Kamer terecht wordt aangesproken op zijn antisemitisme, slokt dat alle aandacht op en blijft de andere gevaarlijke onzin die hij verkondigt ongenoemd. Ik meen dat voor de manier waarop de Joodse gemeenschap omgaat met antisemitisme iets soortgelijks geldt. We vertikken het na te denken, serieus te kijken naar cijfers die niet kloppen in het plaatje van toenemend antisemitisme. Als je dat wel doet, word je verweten dat je het probleem bagatelliseert. Maar kunnen we überhaupt weten wat het probleem behelst als we niet meer willen nadenken?

Asjer


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 18 november 2022.

donderdag 10 november 2022

Brief aan Asjer, 4 november 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn lieve zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Asjer,

Je kunt opgelucht ademhalen. We zijn terug uit Koerdistan, Noord-Irak zo je wilt, gezond en wel.

We hadden een fantastische tijd. Het was natuurlijk fijn om ‘onze’ Badr na meer dan drie jaar weer te ontmoeten. Los daarvan is Koerdistan als vakantieland zeer de moeite waard.

Om nog even terug te komen op jouw twijfels over onze bestemmingskeuze: ik realiseer me dat een verblijf van een week niet voldoende is om een keiharde uitspraak te doen over de veiligheid. Maar geloof me, we hebben ons geen nanoseconde onplezierig of onveilig gevoeld. De sfeer was relaxed, we voelden geen spanning, ik zou er zo weer heen gaan.

Erbil is een lekker rommelige, Arabisch-aandoende stad. Omdat er weinig Westerse toeristen komen, wordt er in de sjoek niet aan je getrokken, niet in letterlijke zin en niet in woord of gebaar. Dat heb ik weleens anders meegemaakt. Buiten Erbil hebben we prachtige landschappen gezien. En de mensen zijn zó aardig, zó gastvrij. Daar gaan wij wat vaker een voorbeeld aan nemen (hebben we ons voorgenomen).

Wat me het meest van deze reis is bijgebleven, is dat wij Joden niet de enige ‘Joden’ zijn. De Koerden zijn het grootste volk ter wereld zonder eigen land. Ze worden gehaat door de hen omringende landen die ze, stuk voor stuk, het liefst geheel zouden elimineren. Zo bezochten we het monument waar de massamoord op 8.000 leden van de Barzani-stam (in 1983) herdacht wordt. In het bijbehorende museumpje zag ik als eerste ‘object’ een berg opgegraven schoenen. Ik hoef niet uit te leggen waar dat aan doet denken. Leed vergelijken doen we niet, maar het lot van de Koerden komt wel erg overeen met dat van ons. We waren verder in het bergdorpje Lalish, een Yezidi-heiligdom. Als het over vervolgde volken gaat, kunnen de Yezidi’s ook hun hand opsteken. Het zijn een paar voorbeelden, maar ze doen mij eens te meer beseffen dat we wat vaker moeten relativeren. Misschien moeten we ons nóg iets minder focussen op antisemitisme (dat er natuurlijk wel is), ons relatief comfortabele leven hier in het Westen wat vaker koesteren en meer oog hebben voor onderdrukte volkeren. Ik moest een paar keer terugdenken aan een paar jaar geleden, toen het Westen zonder gêne de Koerden liet vechten tegen IS en we zelf geen poot uitstaken.

Natuurlijk zijn we op zoek geweest naar sporen van Joods leven. In 1940 woonden er nog 45.000 Joden in Iraks Koerdistan, schrijft Judit Neurink. En ook vandaag-de-dag moeten er nog Joden wonen. We hebben ze helaas niet kunnen ontmoeten, wat ik graag had gewild. Het is me niet gelukt contacten te leggen, hoewel ik best goede ingangen had. Blijkbaar voelen die laatste Koerdische Joden zich niet helemaal vrij, willen ze toch niet als Joods bekend staan. En van het Joodse leven dat er ooit was, hebben we niets - nou ja, vrijwel niets – teruggevonden. Ik had mijn hoop gevestigd op het stadje Alqosh. Er bevindt zich een gerestaureerd gebouwtje dat ooit een synagoge was en waarin zich het graf van de profeet Nachoem zou bevinden. Het gebouwtje hebben we gezien, dat wil zeggen: van buiten. De sleutel is in handen van de burgemeester, vertelde onze gids Karwan. Maar de burgemeester liet zich niet zien …

Iets meer hebben we kunnen zien in het stadje Amadiya. Door een deels verroeste metalen deur, die met een touwtje werd dichtgehouden, kwamen we in een verwaarloosde tuin, die naar beneden afliep. Onderaan bevindt zich een gebouwtje dat bijna op instorten staat. Binnen troffen we een graf aan. Op een vierkante, deels vergane doek staat in het Hebreeuws wie hier begraven ligt. Volgens onze gids ligt hier “een geleerde die uit de Tora kon lezen.” Googlend vond ik de verklaring dat hier een onbekende profeet ligt, die bekend stond als Chazana, door de lokale bevolking beschreven als een zoon van David of een kleinzoon van Joseef. Een andere verklaring die ik vond, is dat dit het graf is van twee broers, Chazan David en Chazan Joseef, die bij de eerste Joden hoorden die zich in Amadiya vestigden.

Er móet meer te vinden zijn. Een goede reden om nog eens terug te gaan.

En nu ga ik met de billen bij elkaar zitten, wachten op de verkiezingsuitslag uit Israël. Ik ben er niet gerust op.

Je liefhebbende vader,

Michel


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 4 november 2022.

vrijdag 28 oktober 2022

Brief van Asjer, 21 oktober 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn lieve zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Pap,

Laat ik dan, in een poging je ervan te overtuigen dat generatieverschillen bestaan, een voorbeeld geven. Een voorbeeld dat ook raakt aan je eerdere opmerking dat ik geen fan zou zijn van jouw bestuurslidmaatschap van CIDI. Dat klopt niet, maar er speelt wel een belangrijk verschil tussen ons tweeën. En dat heeft mijns inziens alles te maken met de generaties waartoe we behoren.

Wij denken redelijk hetzelfde over Israël. We vinden het belangrijk dat er een Joodse staat is. Een democratische Joods land en een goed functionerende rechtsstaat. Een land dat zich hard maakt voor de minderheden, ook als die niet-Joods zijn. We zien onze overtuiging terug in de Israëlische onafhankelijkheidsverklaring, waarin dit wordt beloofd. Maar we moeten onszelf niet voor de gek houden. In de huidige Knesset zou een document als de Israëlische onafhankelijkheidsverklaring niet meer worden aangenomen. Er zou geen meerderheid voor te vinden zijn. Israël voldoet nog niet aan het ideaalbeeld van die verklaring, sterker nog: het land lijkt steeds verder van dat beeld af te dwalen.

Israël is in de tijd waarin jij en ik opgroeiden sterk veranderd. Van een jonge staat die moest knokken om een klein beetje macht, tot een sterk land dat economisch en militair gezien met kop en schouder boven de omringende landen uitsteekt. Israël is uitgegroeid tot een absolute supermacht in de regio. En gelukkig maar. Want terwijl jouw generatie opgroeide in een situatie waarin Israël moest knokken om te overleven, heb ik mij nooit zorgen hoeven maken om het voortbestaan van de Joodse staat.

Dat het land tot een supermacht is uitgegroeid, is misschien ook wel te danken aan steun uit de diaspora. Wie niet naar Israël ging om letterlijk mee te vechten, probeerde zo veel mogelijk hier een steentje bij te dragen. Dat was de manier om Israël te helpen: door als Joodse gemeenschap in de diaspora de jonge, kwetsbare staat zoveel mogelijk te steunen. Door geld te geven of door Israëls beleid in het politieke debat te steunen. Met in het achterhoofd altijd de verschrikkingen van de Sjoa. Want in het naoorlogse Nederland waarin jij opgroeide was dat misschien wel allesbepalend: dit nooit weer.

Als Joodse gemeenschap lijken we vast te zitten in de omstandigheden die golden in de tijd waarin jouw generatie opgroeide. We leven in een oud narratief waarin Israël onze steun nodig zou hebben, zowel financieel als via het publieke debat. We vinden dat we als Joodse gemeenschap hier Israël moeten verdedigen.

Ja, Israël is van immens belang, ook voor mij. Maar de uitdagingen van het land liggen in de 21e eeuw op een ander vlak. Het gaat niet om macht verkrijgen, maar om de vraag hoe de moderne Joodse staat functioneert wanneer die oppermachtig is. Hoe je ervoor zorgt dat je die macht kunt beteugelen, kunt inperken. Hoe je de macht kunt hebben zonder immense schade te veroorzaken.

Het zijn die gesprekken die we moeten voeren, met elkaar en met Israël. Dat is waar wij, Joden in de diaspora, bij kunnen helpen, Wij mogen de discussie over ethiek en moraal niet laten kapen door het anti-Israël kamp, dat meent dat de wereld wel zonder Joodse staat kan. Dat debat, over de keerzijde van de macht die we als Joodse staat willen hebben, is ons gesprek. Een gesprek waaraan dat oude narratief dat leidend is voor jouw generatie, geen ruimte biedt.

Dat er verschillen zijn tussen generaties zie ik als iets positiefs. Het laat zien dat we als mensheid kunnen leren en groeien. Dat we kunnen veranderen, een generatie kunnen creëren die het beter gaat doen. Jij zegt dat mensen in elke generatie in feite hetzelfde soort mensen zijn, en ik herken wel wat je zegt. Ook generatieverschillen zeggen niet alles. Maar dat er hoop is voor de toekomst, juist omdat generaties wél verschillen, omdat we volgende generaties kunnen leren niet dezelfde fouten te maken, dat geeft mij hoop. En dat maakt het leven een stuk draaglijker. Een leugentje om bestwil misschien? Maar onthoud: wenn ihr wollt, ist es kein Märchen.

Asjer


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 21 oktober 2022.

donderdag 29 september 2022

Brief aan Asjer, 23 september 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn lieve zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Asjer,

Dank voor je brief en je eerlijke antwoorden, vooral over onze reis naar Erbil. Eigenlijk – en daarmee kunnen we dit punt wel afsluiten, denk ik – vond ik het wel mooi om te lezen dat je je zorgen over ons maakt. Dat gaf me een warm gevoel. En dat is geen omdraaiing van de ouder-kind-rol. Aan die rollen gaan we, zoals jij voorstelde, voorlopig ook niets veranderen. Onze kinderen mogen zich zorgen maken, jullie mogen ons adviseren en uiteindelijk trekken je moeder en ik ons eigen plan.

Toen ik je brief nog een keer las, merkte ik dat veel van wat je schreef over het opeenvolgen van generaties gaat. De laatste alinea van je brief vond ik verrassend. Je stelt de vraag of er een significant verschil is tussen jouw en mijn generatie. Of jouw generatie misschien wel hard roept, maar wat daden betreft onderpresteert ten opzichte van de mijne. Die vraag stellen, is hem beantwoorden. Denk je écht dat mijn generatie de daad vaker bij het woord voegt?

Ik ben dat niet met je eens. Ik geloof eigenlijk helemaal niet in verschillen tussen generaties. Ik heb, eerlijk gezegd, ook een beetje een hekel aan de veelgebruikte termen als Generatie X (en Y en Z), Babyboomers, de Verloren Generatie, et cetera. Natuurlijk verschillen de omstandigheden en natuurlijk hebben die verschillen invloed op het welzijn van opgroeiende jongeren. Maar ménsen in de zestiger jaren van de vorige eeuw of in het eerste decennium van deze eeuw – ik zie geen verschillen.

Als ik naar ‘mijn tijd’ kijk, dan zie ik wel een sterk verschil in omstandigheden. Mijn eigen jeugd is, uiteraard, bepaald door de eerste naoorlogse jaren. Sterk beïnvloed door twee ouders die als tieners ondergedoken zaten. Beïnvloed door de wens in heel Europa om de maatschappij weer op te bouwen. Beïnvloed door een opvoeding waarin jodendom niet centraal stond, hoewel me wel werd ingeprent dat ik trots moest zijn op mijn jodendom. En zo kan ik nog even doorgaan. Maar ondanks die omstandigheden groeide ik – in mijn ogen – niet anders op dan jongeren vandaag de dag. Wat ik wil zeggen: het gaat om individuen, niet om generaties. Jezelf ontwikkelen moet altijd centraal staan, en moet altijd lukken, in welke tijd je ook opgroeit.

Laat me hiervan een voorbeeld geven. Ik werd onlangs behoorlijk onaangenaam getroffen door een zinsnede in een column in het NIW. Een zinsnede die onderscheid maakte tussen mensen en Duitsers. Ongetwijfeld grappig bedoeld. En ongetwijfeld wordt mij nu voor de voeten geworpen dat ik geen gevoel voor humor heb. Het zij zo. Wat ik me realiseerde was dat ikzelf in de loop van mijn leven een ontwikkeling heb doorgemaakt. Toen ik opgroeide, relatief zo kort na de oorlog, was het anti-Duitse sentiment alom aanwezig. Ook bij mij. Jij kunt je bepaalde moppen over Duitsers waarschijnlijk nog wel herinneren. Omdat ik ze vertelde. Daar ben ik niet trots op. Maar, in alle eerlijkheid, ik schaam me er ook niet héél erg voor. Ik zou me pas schamen, echt de ogen uit m’n kop schamen, als ik dat sentiment na zoveel jaren niet achter me had kunnen laten. Misschien ben ik er juist wel trots op dat ik die switch heb kunnen maken en nu bevrijd ben, bijna letterlijk bevrijd, van die negatieve gevoelens.

Dit sterkt mij eens te meer in het idee dat generaties niet bepalend zijn voor de manier waarop mensen in het leven staan. Omstandigheden zijn dat wel, maar daar mag je je nooit achter verschuilen. Anti-Duitse sentimenten in de eerste jaren na de oorlog kan ik nog wel accepteren. Maar vandaag de dag, meer dan 75 jaar na de oorlog? Door iemand die lang na de oorlog geboren is? Ik vind het niet kunnen. Gedachten en gevoelens zijn vrij. Maar zoiets publiceren? Een beetje zelfcensuur kan geen kwaad.

Wat denk jij nu? Draaf ik door?

Je liefhebbende vader,

Michel


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 23 september 2022.

donderdag 15 september 2022

Brief van Asjer, 9 september 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn lieve zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Pap,

Ik begrijp dat je enigszins teleurgesteld bent dat het zo lang heeft moeten duren voordat je een fatsoenlijke brief van mij hebt ontvangen. Misschien een schrale troost: een kort onderzoek in mijn persoonlijk archief leert dat je niet meer of minder brieven van mij hebt ontvangen dan anderen in mijn omgeving. Zal het de leeftijd zijn? Wie stuurt er nou nog brieven in de 21e eeuw?

Nu we het toch over leeftijd hebben: hoe kom je erbij dat ik jullie te oud zou vinden om naar Irak (want daar ligt Koerdistan hè) te reizen? Ben je mal. Ik word juist knettergek van al mijn leeftijdsgenoten die continu commentaar hebben op wat hun ouders allemaal wel en niet zouden mogen doen. Alsof de rollen nu volledig zijn omgedraaid en die ouders opeens de kinderen zijn, die aan hun eigen kinderen toestemming moeten vragen om ergens naartoe op vakantie te gaan. Ik stel voor dat we een dergelijke situatie zo lang mogelijk uitstellen en jullie lekker doen waar je zin in hebt. Deal?

Maar als je het per se wilt weten: nee, Erbil staat niet bovenaan mijn lijstje van plaatsen waarvan ik graag heb dat mijn ouders ze bezoeken. Niet omdat ik jullie geen mooie vakantie gun – en Erbil lijkt mij een prachtige bestemming – maar inderdaad omdat ik niet weet hoe veilig het er is. Het ministerie van BuZa geeft niet voor niets het advies om alleen noodzakelijke reizen naar Erbil te maken, denk ik dan. En wat is er mis met een ontmoeting met Badr in Istanboel? Nederland heeft toch niet voor niets 175 militairen in de regio van Erbil gestationeerd?

Het geeft een dubbel gevoel, de aanwezigheid van die militairen in Erbil. Want naast dat die aanwezigheid duidt op een zeker veiligheidsrisico, geeft het ook weer een gevoel van verhoogde veiligheid. Militairen zorgen immers voor bescherming, toch? Die ambivalentie kennen wij als Joden in Nederland natuurlijk maar al te goed. Dat de Joodse gemeenschap in Nederland beveiliging nodig heeft, lijkt mij vanzelfsprekend als je kijkt naar de aanslagen bij Joodse instellingen in landen om ons heen. Maar wat doet die aanwezigheid van die beveiliging met ons? Maakt het dat we ons veilig voelen, of worden we er juist banger van? Wat denkt een kind dat opgroeit op de Joodse scholen over de wereld om ons heen? Over wat men van ‘ons Joden’ denkt? Het is volgens mij onmogelijk dat de aanwezigheid van beveiliging daar geen negatieve invloed op heeft. En wie zal ooit het lef hebben om, wanneer dat kan, de beveiliging weer af te schalen? Beveiliging opschalen is een relatief makkelijke keuze, er is niemand die tegen meer veiligheid is. Maar wanneer is het ‘veilig genoeg’? Ik maak mij daar steeds vaker zorgen om.

Eén van de dingen die ik aan jou en mama nou juist zo bewonder is dat jullie je niet laten leiden door angst. Angst om naar Erbil te reizen, of om een vluchteling in huis te nemen. Daar ben ik trots op, misschien juist omdat ik niet weet of ik altijd dezelfde keuze zou durven maken. Dus wie ben ik om te zeggen of jullie wel of niet weer iemand in huis zouden moeten nemen? Zou ik het een goede daad vinden? Natuurlijk. Denk ik dat het een mitswe is dit soort dingen te doen? Absoluut. Zou ik zelf in dezelfde situatie hetzelfde doen? Daarop blijf ik het antwoord schuldig.

Soms denk ik wel eens dat we er in Nederland heel goed in zijn geworden om dingen te roepen, maar dat we het vaak nalaten ook dingen te doen. En al helemaal wanneer die beslissingen mogelijk ten koste gaan van ons persoonlijke gemak. Kijk naar Ter Apel - waar zijn wij als (Joodse) gemeenschap om daar iets aan te doen? Misschien idealiseer ik het verleden te veel, maar mijn gevoel zegt dat dat ‘in jouw tijd’ anders was. Verbeeld ik het me dat mijn generatie misschien wel hard roept, maar wat betreft daden ver onderpresteert vergeleken met die van jou?

Liefs,

Asjer


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 9 september 2022.

donderdag 1 september 2022

Brief aan Asjer, 26 augustus 2022

In navolging van vader Max en dochter Natascha van Weezel, die – eerst op de Jonetwebsite en later in dagblad Trouw – een correspondentie met elkaar voerden, zijn mijn lieve zoon Asjer en ik een briefwisseling gestart. Onze brieven zijn te lezen in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad). Na een week plaats ik ze door in dit blog.


Lieve Asjer,

Dank voor de heerlijke fruitmand die jullie lieten bezorgen. Wat lief! Ondanks dat ik zo voorzichtig mogelijk ben gebleven, had corona me plotseling toch te pakken. Die zag ik niet aankomen. Nou goed, gelukkig was ik niet heel ziek, het viel allemaal mee, ik ben er goed doorheen gerold. Misschien dat vier vaccinaties daarbij toch hebben geholpen?

Terwijl ik achter m’n Mac kruip om deze brief te schrijven, realiseer ik me ineens dat dit een primeur is. Jij bent nu 30 (mag ik dat verklappen?) en volgens mij hebben we elkaar nog nooit geschreven. Ja, we hebben regelmatig contact via de familie-app of één-op-één op WhatsApp. We ‘spreken’ elkaar vaak, dat doet me goed. Maar een echte brief? Volgens mij nog nooit. Het laatste papieren epistel dat ik van jou kreeg – als ik me goed herinner - was toen jij zes was. Je begon je melkgebit te wisselen en toen ik op een dag thuiskwam, lag er een kladblaadje op tafel, waarop met de hanenpoten van een zesjarige was gekalkt: “Hoi Pap, begin maar vast te sparen. Want … me tant is eruit!”

Ik vind het een spannend idee om met jou op deze manier te corresponderen. Jouw mening doet er voor mij toe. Je bent een slimme en snelle denker en je hebt een aangenaam links hart. Sterker nog: ik beschouw mezelf ook als links, maar volgens mij haal jij me gierend van de lach links in. Ik leer regelmatig van je, zeker nu jij je zo bekwaamt in Joodse studiën. En ik vind het fijn om mijn (politieke) mening aan die van jou te scherpen.

Zo ben jij het, denk ik, niet zo eens met mijn bestuurslidmaatschap van CIDI. Jij hebt nogal wat aan te merken op de CIDI-publicaties. En dat laat je me weten ook. Gelijk heb je! Ik ben het niet altijd helemaal met je oneens, maar ik vind het belangrijk dat in het Nederlands-Joodse landschap een organisatie als CIDI actief is. Daarom zit ik in dat bestuur en ben ik van plan twee termijnen vol te maken.

Ik wil je iets vragen, waar wij het nog niet echt over gehad hebben. Toen je moeder en ik op vakantie waren in Frankrijk, had ik ‘onze Badr’ aan de telefoon, de Irakese vluchteling die bijna anderhalf jaar bij ons gewoond heeft. Hij wil ons graag weer zien. En wij hem ook. Hij was net terug uit Erbil (Noord-Irak/Koerdistan) en hij vertelde dat het daar volledig veilig is. Ook voor ons. En dus heb ik tickets geboekt en gaan wij in oktober, direct nà alle feestdagen, naar Erbil. Om Badr te ontmoeten – hij komt daar met de auto heen, uit Bagdad – en omdat ik best heel nieuwsgierig ben naar dit avontuur.

Volgens mij ben jij niet wild-enthousiast. Je hebt je daar niet echt over uitgelaten, maar ik meen iets te proeven van ‘moet dat nou?’ Wat zijn jouw bedenkingen? Vind je ons te oud voor zo’n trip? Vind je dat we zo’n land überhaupt niet moeten bezoeken? Maak je je zorgen over onze veiligheid? Denk je dat het voor ons als Joden extra onveilig is?

Nu ik het over Badr heb: vanmorgen hebben je moeder en ik er over gesproken of we ons huis misschien toch weer open moeten stellen voor één of twee vluchtelingen. In ons relatief kleine huis betekent dat het opgeven van een behoorlijk stuk privacy. Dat valt niet altijd mee, dat hebben we in onze ‘Badr-tijd’ ervaren. Maar het gevoel dat we tacheles iets moeten doen wordt sterker. Afgelopen week zag ik die wethouder en die andere mevrouw uit Tubbergen bij Op1. Dat nimby-gewauwel … stuitend gewoon. Het zet ons opnieuw aan het denken. Moeten we ja of nee iets doen? Wat vind jij?

Je liefhebbende vader,

Michel


Deze brief verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 26 augustus 2022.

donderdag 25 augustus 2022

Toerist in eigen stad

J. ken ik nu tien jaar. We ontmoetten elkaar in 2012, in Marseille, waar ECJC (European Council of Jewish Communities) een conferentie organiseerde. J. was afgevaardigd door de Einheitsgemeinde in Stockholm, waar hij destijds de spin in het web was, verantwoordelijk voor de hele programmering, culturele evenementen, LImmoed, et cetera. Ik was er, samen met de liefde van mijn leven, als directeur van Crescas.

Eén van de activiteiten was een bezoek aan, en een gesprek met de leiding van het Joods Cultureel Centrum. De conferentie was goed georganiseerd, dit bezoek was echter een teleurstelling. Ik hoopte er ideeën te kunnen uitwisselen. Het gesprek ging echter alleen over antisemitisme, de grote moslimgemeenschap die als bedreigend werd ervaren, de onveiligheid. Ik probeerde het gespreksonderwerp te veranderen en vroeg naar hun programmering. Binnen een minuut ging het weer over antisemitisme.

Begrijp me goed. Natuurlijk heb ik ook oog voor de voortdurende noodzaak van beveiliging. Maar als de angst overheerst, de inhoud – in dit geval de programmering – niet eens aan bod komt, dan krijg ik het benauwd. We moeten als Joodse gemeenschap, ook hier in Nederland, blijven werken aan het uitdragen van onze zo rijke cultuur. Naar binnen, in de Joodse gemeenschap, én naar buiten. We hebben als Joden zó veel te bieden, daar moet de nadruk liggen. Vooruitkijken, luiken openen en niet blijven hangen in onze al dan niet terechte angst.

Na een uur had ik er genoeg van. Ik keek mijn lieve echtgenote aan, zij knikte, en we stapten op. Bij het diner kwam J. naar ons toe. Hij vond het moedig dat we niet waren gebleven. Niets moedigs aan, antwoordde ik, ga volgende keer gewoon mee. En dat geschiedde.

J. bleek een ontzettend sympathieke en interessante gozer. De rest van de conferentie trokken we veel samen op. En daaruit is, ondanks de afstand Stockholm-Amstelveen, een warme vriendschap gegroeid. Op vrijdagochtend hebben we steevast contact. We informeren naar elkaars kinderen, we bespreken de problemen in de Joodse wereld, lossen en passant een aantal van die problemen op, en wensen elkaar gut sjabbes. En we zoeken elkaar in onze woonplaatsen op. Wij waren een paar jaar geleden in Stockholm, J. in Amstelveen. Maart 2020 hadden wij de logeerkamer al op orde gebracht voor zijn volgende bezoek, dat hij helaas om de overbekende redenen moest afblazen. “Tot over een paar maanden,” zei ik. “Een paar jaar, bedoel je,” antwoordde J. Hij blijft altijd aan de pessimistisch-realistische kant. En deze keer had hij helaas gelijk.

Nu kwam het er eindelijk van. Een week lang waren we samen op stap, onwijs gezellig. Op J.’s programma stonden, tot mijn lichte verbazing, nogal wat typisch toeristische bezienswaardigheden. We maakten een rondvaart door de grachten van Amsterdam, we bezochten Edam (inclusief de kleine Joodse begraafplaats) en Monnickendam, ook met een Joodse begraafplaats. Deze was groter en recenter gebruikt, mede doordat de Joodse gemeenschap van Edam eind 19e eeuw werd samengevoegd met die van Monnickendam.

Ook échte cultuur ontbrak niet. Zo bezochten we in Wassenaar Museum Voorlinden. Wat een geweldig museum is dat toch! En de beeldententoonstelling van Antony Gormley – ik had tot mijn schande nooit van deze kunstenaar gehoord – was adembenemend. Op weg naar het restaurant op het Voorlindenterrein stonden we stil bij een beeldengroep. “Zie jij wat ik zie?” vroeg J. “Sjoa, bedoel je?” was mijn reactie. “Yep,” zei J. We zagen hetzelfde en realiseerden ons eens te meer wat ons bindt.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 19 augustus 2022.

donderdag 14 juli 2022

Dichtbij

“Change of plans,” roept N. al bij de voordeur. Hij zet een boodschappentas op het aanrecht en legt uit dat het plan om het ontbijtbuffet in het Turkse restaurant Şerifoğlu te proberen, moet wachten tot de volgende keer. “Ik maak straks zelf een lunch, jouw favoriete Reuben-sandwich, ik heb alle spullen meegenomen.”

N. is één van mijn beste vrienden en één van mijn meest Joodse vrienden. Als je hem naast een scherp afgestelde halachische meetlat zou leggen, dan is er op dat Joods-zijn misschien wat af te dingen. Maar zo’n meetlat hoort niet tot mijn attributen. En áls ik zo’n ding al zou gebruiken, dan zou ik ‘m zeker niet scherp afstellen. Het zal mij de hakken roesten.

Met N. deel ik een aantal liefdes. Allereerst de liefde voor lekker eten. Ik kan me qua culinaire kennis niet met hem meten – N. is een heel goede, professionele kok – maar met hem over eten praten, is altijd fijn. Als N. en ik elkaar aan de telefoon hebben gehad, weet de liefde van mijn leven precies te melden hoe weinig minuten het heeft geduurd voor we bij ons favoriete gespreksonderwerp waren aangeland. “Zelfs als jullie een discussie hebben over de voor- en nadelen van kernfusie, gaat het in no time over eten.”

Israël is een andere, vanzelfsprekende liefde die we delen. Door familieomstandigheden is het voor N. even niet mogelijk om op reis te gaan, maar zodra het weer kan, zijn we in Tel Aviv te vinden. We genieten er volop, we voelen ons er thuis, we zoeken vrienden op en … we gaan eten in onze favoriete restaurants. Op dat gebied heeft N. een goed excuus: hij moet op de hoogte blijven van culinaire ontwikkelingen. En ik volg hem graag. We bezoeken niet alléén onze favoriete tenten, maar juist ook restaurants van bekende Israëlische chefs die hard aan de weg timmeren.

Natuurlijk zijn er ook de minder vrolijke momenten die we samen beleven. ‘De oorlog’ heeft ons beiden gevormd. Lang geleden ging ik met N. mee naar het Amsterdamse Stadsarchief waar hij gegevens wilde zoeken van zijn tientallen familieleden aan moederskant die in de Sjoa zijn vermoord. En sommige herdenkingen bezoeken we samen. Ook al moet hij er een eindje voor rijden, de Nationale Holocaust Herdenking slaat N. bijna nooit over.

Wat ons écht bindt is jodendom in het algemeen. N. woont niet, zoals ik, in het zelfgekozen getto. Hij begeeft zich ook wat minder in de ‘Joodse incrowd’. Maar hij kan er volop van genieten. En het houdt hem bezig. Met het vorderen der jaren meer en meer. Het geeft mij een warm gevoel daar een rol in te mogen spelen. Dat is jaren geleden ontstaan en dat is zo gebleven. Dat weten we beiden. Toch was ik verrast – aangenaam verrast – en voelde ik me bijna opgelaten toen N. me laatst, zo maar uit het niets, een WhatsAppje stuurde:
“Ik realiseerde mij vandaag dat ik heel wat dichter bij het jodendom sta dan bijvoorbeeld tien jaar geleden en dat ik dat helemaal aan jou te danken heb. Ik ben je daar dankbaar voor! Wou ik ff gezegd hebben.”
Het duurde even voor ik hem een antwoord stuurde:
“Jeetje, N., sta ik hier, op kantoor, een beetje te blozen. Simpel gezegd: isn’t that what friends are for?”
N.: “Jazeker, maar ik wou het wel een keer tegen je gezegd hebben.”

Eén van mijn rabbijnen hield me ooit voor dat jodendom zich niet laat wegstoppen. “In iedere Jood brandt een vlammetje,” zei hij. “Dat vlammetje kan bijna doven, maar het zal nooit helemaal uitgaan, zodat het ieder moment weer kan opflakkeren.”

N. staat misschien wel nòg dichter bij het jodendom dan hij zelf vermoedt.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 8 juli 2022.

donderdag 16 juni 2022

Joods Béziers

Dankzij de gastvrijheid van mijn niet-biologische zus M. waren we de afgelopen maand weer op vakantie in Montagnac, Zuid-Frankrijk. Deze keer waren we er maar liefst vier hele weken. Het was niet alleen vakantie, af en toe moest er ook wat gewerkt worden, vooral door de liefde van mijn leven. Maar je hoort ons niet klagen, de combi ’s morgens een paar uurtjes werken en daarna genieten van het goede Franse leven, is goed vol te houden.

Een bezoek aan het Office de Tourisme, de plaatselijke VVV, is één van mijn vaste uitjes. Op het raam van het kantoortje op de Esplanade, de wandelpromenade met een paar winkels en drie cafeetjes, zijn de openingstijden duidelijk vermeld: van 9:00 tot 13:00. Maar dan alleen op vrijdag. Vier uur per week dus! In die tijd kun je veel toeristen aan informatie helpen. Not! Echt leuk wordt het als je het pand binnenstapt. Verscholen achter een tussenmuur zit de enige medewerker. Dat bemerkte ik nadat ik niemand zag maar een stem ‘bonjour’ hoorde zeggen. In mijn beste Frans vroeg ik wat er tussen half mei en half juni in deze streek te doen is. Het antwoord was verbluffend: “Niets!” De beste man wilde wel weten waar ik vandaan kwam, zodat hij keurig zijn statistieken kon bijhouden. Op mijn tweede vraag, of ik een paar folders mocht meenemen, antwoordde hij gul, maar niet ál te geïnteresseerd: ”Natuurlijk, zoek maar uit.” Zijn plaats achter het muurtje had hij intussen weer ingenomen.

Montagnac en omgeving kennen we na al die jaren al heel behoorlijk. We weten ook wel zo’n beetje wat er in de verschillende seizoenen te doen is. Een wandelparcours door de wijnvelden, een proeverij bij één van de ‘Domaines’, een concert. En natuurlijk gaan we op zoek naar Joods erfgoed. Dat doen we immers altijd en overal.

Béziers, op een half uurtje rijden van Montagnac, is de dichtstbijzijnde stad die zich met recht stad mag noemen. Er is een vrij grote Arabische wijk, waar we graag boodschappen doen. En er is een bescheiden Joodse gemeenschap die teruggaat tot de tweede helft van de 12e eeuw. Midden in het centrum, tegenover de overdekte markthallen, in een statig gebouw, zijn de sjoel, het mikwe en het Joods museum te vinden. We hebben er al vaker voor de deur gestaan en aangebeld, steeds zonder succes.

Dat doen we deze keer anders, bedacht ik. Via e-mail zocht ik contact met de Joodse gemeente en ik viel met m’n neus in de boter. “Kom naar het Middeleeuws festival,” schreef Chantal, die de spin in het web van de Joodse gemeente bleek te zijn. Het festival duurt drie dagen en wij staan er met een stand met de naam ‘La Juderia’. Maken we meteen een afspraak voor een bezoek aan ons museum en de sjoel.”

Bij het woord festival had ik iets in m’n hoofd dat vele malen groter is dan wat we aantroffen. De kneuterigheid van het geheel was aandoenlijk. We hebben ons best vermaakt. De stand van de Joodse gemeente paste hier goed in. Er stonden wat gebruiksartikelen, zoals een kiddoesjbeker en twee kandelaars. Paul, de echtgenoot van Chantal – met keppel, voor de gelegenheid vermoed ik – legde de bezoekers uit dat hij het ‘sjabbatbrood’ ging aansnijden en dat iedereen een stukje van dat brood mocht proeven. Al met al was ik aangenaam verrast. Verdeeld over het plein telde ik zes stands, waarvan dus één van de Joodse gemeente. Chantal en Paul stonden hier, in de hitte, drie hele dagen. Ze vertelden over de Joodse geschiedenis van Béziers én ze maakten de bezoekers duidelijk dat de Joodse gemeenschap hier een geïntegreerd deel van het leven uitmaakt. Aan hun inzet kunnen sommige Joodse gemeenschappen een voorbeeld nemen, ook in ons eigen Nederland.

Een paar dagen later werden we ontvangen voor een privébezoek aan het museum, de sjoel en het mikwe. Chantal bleek een enthousiaste verteller die over de nodige kennis beschikt. Dat zij iets teveel kowed voor Béziers opeiste (oudste dit, eerste dat), vergeef ik haar graag. Met haar ideeën over het stadsbestuur heb ik wat meer moeite. Dat de burgemeester tot het extreemrechtse Front National behoort, bagatelliseerde ze. “Hij is goed voor de Joden,” was haar verklaring, “we beschouwen hem als een vriend.”

De politieke discussie die dreigde te ontstaan, heb ik afgekapt. Daarvoor waren we niet gekomen. De bewondering voor alles dat Chantal en Paul voor de Joodse gemeenschap in Béziers doen, blijft overeind.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 10 juni 2022.

donderdag 19 mei 2022

Middelvinger

Ooit hoorde ik hoe één van onze rabbijnen mijn moeder troostte, nadat haar tweede echtgenoot veel te jong was overleden: "Koddesj Borchoe haalt de mensen die hem het liefst zijn het eerste naar zich toe.” Mijn moeder had hier wel iets aan, denk ik. Op mij, ongelovige Thomas, maakten die woorden minder indruk. Maar toch, toen ik in 2017 hoorde dat Rob was overleden, met z’n 55 jaar ook veel te jong, zaten deze woorden direct in m’n hoofd. Misschien hadden ze toch meer betekenis voor me dan ik dacht.

Rob was niet alleen een bijzondere en aimabele gozer, iemand die altijd te porren was voor een biertje in een leuke kroeg, hij was ook de integriteit zelve. Hij was onkreukbaar, hij deugde, op iedere denkbare manier. Zo besloten hij en zijn vrouw bijvoorbeeld een hulp in de huishouding te nemen. Prima, goed idee, maar de werkster wordt wel ‘wit’ betaald, geen gesodemieter hè.

Tot aan zijn plotselinge dood had Rob een leidinggevende functie bij de Belastingdienst. Daarmee krijg je niet bij iedereen de handen op elkaar. Als je bij de Belastingdienst werkt, maak je jezelf niet populair. Het is over het algemeen niet iets waarmee je tijdens een verjaardagsfeestje het gesprek opent. Daarom vind ik het belangrijk om Rob in deze column te noemen. Beschouw het als een disclaimer. Ik denk oprecht dat bij de Belastingdienst aardige, integere mensen werken. Rob was daarvan het voorbeeld bij uitstek. Helaas – ik trap even een open deur in – geldt dat niet voor alle werknemers bij de fiscus.

De Belastingdienst ligt al een tijdje onder vuur. Terecht. Van de toeslagenaffaire zakt je broek af. Ongelooflijk wat er gebeurd is, onvergeeflijk ook. Helaas bleek het niet de enige misstand bij de hoeders van de staatsinkomsten. Terwijl de toeslagenaffaire nog regelmatig veel stof doet opwaaien, kwam een nieuwe affaire aan het licht. Er bleek jarenlang een zwarte lijst te zijn bijgehouden. Hartstikke illegaal natuurlijk. Op die lijst stonden 270.000 mensen die, veelal onterecht, als fraudeur te boek stonden.

Dit was zelfs de overheid te gortig, hier moest tegen worden opgetreden. Goed idee! Begin een grondig onderzoek, lijkt me, spoor de kwaadwilligen op en stuur ze de laan uit. Ehhh, daar denken de betrokken ministeries anders over, ze kwamen met een andere oplossing. De Belastingdienst krijgt een boete, een recordboete zelfs van maar liefst 3,7 miljoen euro. Ik kreeg een lachstuip toen ik dit las, maar die maakte snel plaats voor ongeloof en ergernis. Een boete? Serieus? En wie tref je daarmee? Want dat is toch de bedoeling van een boete, die moet een beetje pijn doen. Pijn in je portemonnee. Een boete krijg je bijvoorbeeld voor te hard rijden, zodat je dat de volgende keer wel uit je hoofd laat. Maar dit? Vestzak-broekzak. De ene overheidsdienst betaalt – met belastinggeld! – een boete aan de andere. Wie zal hiervan wakker liggen?

De Belastingdienst heeft een serieus probleem met zijn integriteit. Te nemen maatregelen moeten erop gericht zijn die integriteit te herstellen. Het opleggen van een boete helpt daar niet bij. Dat is een sanctie die meer iets wegheeft van een opgestoken middelvinger.

Rob is er al bijna vijf jaar niet meer. Hij wordt gemist, heel erg gemist. Door zijn vrouw, zijn kinderen en zijn kleinkind dat hij helaas nooit heeft gekend. Ik mis hem ook. Maar het meest wordt hij gemist, vind ik, bij zijn eigen Belastingdienst. Als je kijkt naar de twee grote schandalen die spelen, naar het gebrek aan integriteit, naar de lachwekkende sanctie, dan kun je nauwelijks meer vertrouwen hebben in de Dienst waar iedere Nederlander mee te maken heeft. Wat ik zou willen? Gooi iedereen eruit die verantwoordelijk is voor de toeslagenaffaire en voor de illegale lijst met fraudeurs en vervang ze door alleen maar Robs.

Gelukkig heeft Rob dit niet meer meegemaakt, hij had zich kapot geschaamd.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 13 mei 2022.

donderdag 7 april 2022

Kastanjeklucht

In een oorlog gaat veel verloren. Altijd. Nog maar een uur geleden keek ik naar het Acht-uur-journaal en kwamen de beelden uit de Oekraïense stad Marioepol keihard binnen. Stad? Voormalige stad moet ik zeggen: er staat werkelijk geen steen meer op de andere. Je verstand staat stil bij weloverwogen verwoestingen van deze omvang.

Ook cultureel erfgoed is in oorlogstijd in groot gevaar. Denk aan Palmyra, één van de belangrijkste archeologische vindplaatsen in het Midden-Oosten, dat nog maar zes jaar geleden opzettelijk werd vernietigd door de bendes van Islamitische Staat.

Het zijn slechts twee voorbeelden. Zinloze en afschuwwekkende destructie zie je in iedere oorlog.

Ik ga me nu op glad ijs begeven: er is in mijn ogen namelijk een ‘maar’. Op geen enkele manier wil ik zo’n verwoesting tijdens een oorlog bagatelliseren, maar hoeveel steden er ook platgebombardeerd worden, hoeveel cultureel erfgoed ons ook ontnomen wordt, dit alles zinkt in het niet bij het vernietigen van mensenlevens. Over dát leed, dat doorwerkt tot in de tweede en derde generatie na de getroffene, hoef ik hier niet uit te wijden. Daar weten wij helaas alles van.

Stenen zijn niet heilig, vind ik. Nooit. Mensenlevens wel. Ik ga me een stuk verder op het gladde ijs begeven en ongetwijfeld op zere tenen staan met een geschiedenis die al drie decennia actueel is. Een klucht in mijn ogen.

Het verhaal begint in 1993. In het centrum van Amsterdam blijkt een boom te staan die er slecht aan toe is. Vervuiling door een vlakbij gelegen ondergrondse olietank en houtrot zijn de oorzaken. De gemeente Amsterdam besluit de boom te redden en trekt 365.000 gulden uit – 165.000 keiharde euro’s – om de boom te redden. Disclaimer: ook ik vind bomen belangrijk. Maar zelfs grote en sterke bomen hebben niet het eeuwige leven. De meeste bomen gaan een keer dood. En voor een, in verhouding tot 165.000 euro, miniem bedrag plant je nieuwe bomen. Goed, boom gered. Eind 2006 blijkt bij een onderzoek dat de boom voor 42 procent verrot is en alsnog gekapt moet worden. Dat gaat echter zomaar niet! Buurtbewoners, gesteund door de Bomenstichting, tekenen bezwaar aan tegen de kapvergunning. Contra-expertise volgt. Conclusie: de boom kan zeker nog 15 jaar mee, maar moet dan wel met een metalen beugel gestut worden om, bij een stevige storm, omwaaien te voorkomen. Kosten van deze operatie: 50.000 euro. Peuleschil toch? Maar … niets blijft de bomenknuffelaars bespaard: 23 augustus 2010, ’s middags om 13:30 uur, werd de boom door een storm geveld en brak een meter boven de grond af. Een gevaarte van 30 ton kwam in een tuin terecht. Niemand raakte gewond, er was geen schade aan gebouwen, wonder boven wonder.

De klucht is nog niet ten einde. De nagedachtenis aan de boom, een kastanje, moest worden gewaarborgd. Twee stichtingen, Elementree en Wereldboom, verzamelden kastanjes van de boom. Een derde stichting liet driehonderd stekjes van de boom kweken. Een gerenommeerde boomkwekerij in Sint-Oedenrode wordt ingeschakeld. Het lukt om de op kweek gebrachte kastanjes tot wasdom te brengen. De boom heeft nakomelingen! Deze bijzondere zaailingen worden te koop aangeboden.

Nee, we zijn er nog niet. Afgelopen week was er weer aandacht voor één van de nakomelingen van de boom. Het Parool kopte dat ‘een telg van de boom was herplant’. Ja, u leest het goed. Ons deel van de wereld staat in brand, tienduizenden mensenlevens worden verwoest, maar het herplanten van ‘een telg van de boom’ is nieuws.

De boom in kwestie heeft een naam. U heeft het misschien al geraden, ik heb het over ‘De-boom-waar-Anne-Frank-op-uitkeek’.

Anne Frank was een Joods meisje dat niet ouder werd dan 15 jaar. In maart 1945 overleed zij in Bergen-Belsen aan de gevolgen van vlektyfus en uitputting. Van juli 1942 tot augustus 1944 zat zij ondergedoken in het achterhuis van een pand aan de Prinsengracht. Ze hield een dagboek bij waarmee zij postuum wereldberoemd is geworden. Dat is het verhaal. Door haar dagboek is zij hèt symbool van de Sjoa geworden. Het zij zo. Maar het, tot in het belachelijke, vereren van een willekeurige boom, omdat zij die vanuit haar schuiladres kon zien … het gaat mij te ver. Veel te ver. Laten we bij de kern blijven en ons beperken tot het belang van mensenlevens. De flauwekul er omheen mag achterwege blijven.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 1 april 2022.

donderdag 10 maart 2022

Droom

Pling! Op WhatsApp stuurt Momi, mijn goede, in Tel Aviv wonende vriend, een foto. Pling pling pling! Nog meer foto’s. Ik kijk eens goed … dat is een Nederlands gebouw. Rode bakstenen, boogvensters …

Momi en ik hebben een traditie van elkaar verrassen, plotseling voor elkaars neus staan. Als ik naar Israël ga, laat ik hem dat meestal niet weten. Van Ben Gurion Airport ga ik naar Tel Aviv, laat m’n koffertje achter in het hotel en loop dan naar de Rehov Gruzenberg. Ik bel aan en zeg vervolgens zo nonchalant mogelijk door de intercom: “Waarom doe je niet open?” Deze keer is het Momi’s beurt, ik weet het zeker: “Je bent in Nederland hè,” WhatsApp ik terug. Een minuut later verschijnt zijn lachende gezicht op m’n scherm. “Nee, ik ben niet in Nederland, gewoon in Israël, in Mevo Horon. Samen met mijn vriend Pascal. Dit móest ik je laten zien, dit is echt iets voor jou. Wacht, ik geef je aan Pascal, hij spreekt Nederlands.”

Pascal is 54 jaar en geboren Amsterdammer. Hoewel hij 26 jaar geleden alija maakte, is de Amsterdamse tongval niet helemaal verdwenen. Hij woont in Mevo Horon, een moshav op nog geen tien kilometer van Modi’ien, tussen Jeruzalem en Ben Gurion Airport.

Pascals overgrootvader woonde begin 20e eeuw in Terborg. Toen Pascal zo’n twintig jaar geleden op zoek ging naar zijn familiegeschiedenis, stuitte hij op een foto van de Terborgse synagoge. Deze sjoel, die 21 augustus 1901 in gebruik werd genomen, raakte in 1945 zwaar beschadigd door een Brits bombardement. In 1958 werd de sjoel weer opgebouwd, maar er waren na de Sjoa te weinig Joden in Terborg, er werd een kleiner gebouw in gebruik genomen. Omstreeks 1975 is de sjoel gesloopt. De niet-Joodse sloper had de tegenwoordigheid van geest om één van de mezoezot mee te nemen omdat, zo vermoedde hij, dat kokertje geluk bracht.

De kehila Terborg bezat drie Sifré Tora (Torarollen). Die overleefden de oorlog dankzij bestuurslid Sel Lövenstein, die de rollen verborg in een kist in zijn fabriek.

“Ik wilde de sjoel van mijn overgrootvader herbouwen,” vertelt Pascal. “En waar anders dan hier in Israël?” Op internet vond hij het complete archief van Hendrik Ovink, de architect van de Terborgse sjoel. Er waren zelfs tekeningen van de sjoelbankjes met een karakteristiek klaverblad. Pascals droom, want dat was het, kwam uit, hij kon de sjoel van zijn overgrootvader tot in het kleinste detail gaan herbouwen. De weduwe van de inmiddels overleden sloper schonk de mezoeza, de drie Torarollen vonden hun plaats in de nieuwe-oude sjoel.

Alleen de Aron Hakodesj, de kast waarin de Torarollen worden bewaard, komt niet uit Terborg. Via een vriend kwam Pascal in contact met Mottel Aronson van de ‘Russensjoel’ in de Nieuwe Kerkstraat in Amsterdam. Jaren geleden had Aronson een oude Aron Hakodesj, uit een stadje in Transsylvanië (nu Roemenië) naar Amsterdam gehaald. De reis die deze 7,5 meter hoge kast heeft gemaakt, is een verhaal op zich. Vanwege zijn hoogte past hij niet zomaar overal, wél in de sjoel in Mevo Horon. Daarvoor moest Pascal bij de bouw wel een beetje smokkelen: in plaats van het oorspronkelijke bielzenplafond maakte hij een koepelvormig plafond, waardoor het 7,5 meter hoge gevaarte precies paste. Aronson was enthousiast over Pascals project en zag de nieuwe bestemming wel zitten. De Aron Hakodesj, werd in kisten gepakt en naar Israël verscheept. Zo kwam een Aron Hakodesj uit Transsylvanië via Amsterdam in Mevo Horon terecht.

Juni 2018 werd de sjoel in gebruik genomen, de Torarollen in de Aron Hakodesj, geplaatst, de mezoeza aangeslagen. Pascal kijkt er nog steeds met trots op terug en dawwent dagelijks in de sjoel die er door zijn inspanningen staat. En intussen broedt hij alweer op nieuwe plannen. “Wist jij,” vraagt hij me, “dat de TU Darmstadt 3D-beelden en bouwtekeningen heeft van synagogen uit 15 Duitse steden die in de Kristallnacht zijn verwoest? Eén van die sjoels zou ik wel willen herbouwen, hier in Israël. De sjoel van Frankfurt-Höchst misschien, die ziet er relatief simpel uit.” Pascal moest ophangen. “Houd me op de hoogte,” kon ik nog snel roepen.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 4 maart 2022.

donderdag 10 februari 2022

Emoties

Deze column schrijf ik op een zondag. De vierde zondag in januari, de zondag van de Nationale Holocaust Herdenking, de vroegere Auschwitzherdenking. In normale tijden, ik bedoel pre of post-corona, zat ik nu met een kop koffie in een kroeg op de Plantage Middenlaan om weer een beetje warm te worden nà de herdenking in het Wertheimpark. Herdenken in januari is meestal kou lijden. Met een paraplu boven je hoofd tóch nat worden van de regen. En daarbij bedenkend dat dit niets is, vergeleken met op appel staan in de bijtende vrieskou in Auschwitz.

Dit jaar is het allemaal anders. We zitten thuis op de bank in ons warme, comfortabele huis. En ik merk dat ik meer geraakt word dan andere jaren. Waarom eigenlijk?

Zou het te maken hebben met leeftijd? Oude mensen zijn emotioneler, planjenen (huilen) vaker. En hoewel ik mezelf nog steeds niet oud noem, moet ik toegeven dat de jaren vorderen. Zou dat het zijn? Zou ik een emotionele oude je-weet-wel aan het worden zijn?

Zou het te maken hebben met de actualiteit? Geen van de sprekers noemde een politieke partij bij naam, maar hadden het over populisme. En over het verderfelijke gedachtegoed dat populisten uitdragen, over het walgelijke misbruik van de Sjoa om zich te keren tegen coronamaatregelen. Ik noem ook geen naam, dat is veel te veel eer, maar we weten wie bedoeld worden. Het is een thema dat ook mij vrijwel dagelijks bezighoudt. Zou dat de reden zijn dat ik het dit jaar moeilijker had?

Waren het de woorden van Femke Halsema? Op sociale media zal de Amsterdamse burgemeester door domme mensen die graag in ‘links tegen rechts’ blijven denken, ongetwijfeld alweer zijn afgeslacht. Zó onterecht, ik ga het allemaal niet lezen. Haar toespraak was van grote klasse. Ze zei onder andere: “Laat onze coronamoeheid, onze frustraties en onze meningsverschillen niet in de weg staan van onze waakzaamheid en van het onloochenbare feit dat wij hier en nu wel in vrijheid leven en keuzes kunnen maken. Het is schaamteloos als de Jodenster wordt misbruikt voor effectbejag, enkel en alleen om aandacht te krijgen, te provoceren."

En dan was er Joshua Solomons. Was het dat kleine, dappere kereltje, leerling van de Joodse basisschool Rosj Pina, die trots, maar met tranen in zijn ogen, vertelde over zijn opa, die als baby aan wildvreemde mensen was meegegeven en bij een boerenfamilie in Brabant de oorlog overleefde. Dat koppie! De camera ving hem toen hij weer was gaan zitten, hij kon zijn tranen niet meer bedwingen. Op dat moment kostte het mij ook moeite om het droog te houden.

Alles bij elkaar was het een mooie, ingetogen en betekenisvolle herdenking. Wat precies mijn emoties triggerde? Ik weet het niet. Het gaf wel voer voor discussie met de liefde van mijn leven. Die discussie werd met name ingegeven door Joshua’s tranen. Moeten we dat een kind aandoen? Moeten we onze kinderen en kleinkinderen hiermee blijven belasten?

Ik vind het moeilijk. Herdenken is voor mij belangrijk. Maar ja, ik ben dan ook relatief kort na de oorlog geboren. Ik ben opgegroeid met beschadigde ouders, ook al waren die ‘slechts’ ondergedoken. Ik realiseer me heel goed dat je niet zomaar ergens een streep kunt trekken en zeggen ‘zo is het genoeg geweest’. De grootste industriële moord in de geschiedenis van de mensheid blijven we vanzelfsprekend herdenken. Ook ik ben blij dat het Namenmonument er nu staat. En dat er vanaf 2023 een Holocaustmuseum is, zodat iedereen die het wil, kan kennisnemen van de omvang van deze genocide en waar discriminatie en uitsluiting toe kunnen leiden. Als COVID straks van pandemie is veranderd in endemie, zal ik weer te vinden zijn bij de herdenking op Jom Hasjoa en bij de Nationale Holocaust Herdenking (die hopelijk niet wordt verplaatst – die ‘hoort thuis’ bij het Spiegelmonument van Jan Wolkers). Maar moeten onze kinderen dat ook doen? Op diezelfde manier? En de generaties na hen? Ik ben er nog niet uit, ik vraag het alleen. Wel voor mezelf, niet voor een vriend.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 4 februari 2022.

donderdag 13 januari 2022

Maup Caransa

Er wordt een musical gemaakt over zijn leven: De Koning van Amsterdam. Ik denk niet dat ik erheen ga, maar als u geïnteresseerd bent: van 30 september tot en met 30 december is deze musical over het leven van Maup Caransa te zien en horen in Theater Amsterdam.

Toen Maurits Caransa werd afgevoerd naar Westerbork, kon hij niet bevroeden dat hij ooit onderwerp zou zijn van een musical. Ik moet toegeven: zijn levensverhaal leent zich voor een theaterproductie. De ondertitel van de musical zegt genoeg: Van straatschoffie tot multimiljonair.

Ik heb hier niet de ruimte om Caransa’s hele leven te beschrijven. De oudere lezers kennen zijn verhaal wel, de jongere lezers weten hoe zij moeten googlen.

Caransa is bekend geworden door zijn onroerend-goed imperium. Hij bezat de mooiste hotels in Amsterdam: Schiller, American, Doelen en Amstel Hotel. Maar hij begon een stuk eenvoudiger. In 1945, direct na de oorlog, handelde hij in dumpgoederen en in tweedehands auto’s/auto-onderdelen.

Ik heb Maup Caransa niet persoonlijk gekend. Althans, om met onze premier te spreken, ‘ik heb daar geen actieve herinnering aan’. Maar misschien heb ik hem toch wel eens ontmoet. Caransa was bevriend met mijn tante Roza. Op verjaardagsfeestjes zaten de vrouwen in de voorkamer en ‘draaiden plaatjes’. In de achterkamer zaten de mannen te kaarten. Ik sluit niet uit dat Caransa daar ook wel eens heeft zitten zwikken of whisten.

Caransa voelt voor mij een beetje als een bekende. Al was het maar door de verhalen die mijn tante zo beeldend kon vertellen. Anekdotes, met onvervalste Joodse humor. Echte practical jokes, daar maak je mij blij mee. Nou vooruit, ik laat u meegenieten.

H. had diverse textiel-agenturen en reisde daarvoor door heel Nederland. Op een gegeven dag wilde zijn auto niet starten. Dat kwam slecht uit, hij zou meerdere dagen naar Groningen en Friesland gaan, klanten bezoeken. Wat nu? Hij belde zijn chawwer: “Maup, ik heb een probleem. Ik heb voor een paar dagen een auto nodig. Kun jij me helpen?” Natuurlijk kon hij dat. “Ik heb hier een taxi staan, die kan ik wel een paar dagen missen.” H. was gered. Diezelfde middag bezocht hij zijn eerste klanten. Op weg naar Groningen werd hij aangehouden door een politieagent. “Rijbewijs, kenteken en taxivergunning alstublieft.” H. dook in het autokastje: geen kentekenbewijs, geen taxivergunning. “Ik kan het u uitleggen,” probeerde hij. De agent was onverbiddelijk, die uitleg mocht H. op het politiebureau geven. “Belt u nou even met mijnheer Caransa,” smeekte H., “die kan bevestigen dat het allemaal goed zit.” Oom agent liet zich overhalen en telefoneerde. “Mijnheer Caransa, we hebben hier iemand die in een taxi rijdt, maar geen kentekenbewijs en taxivergunning kan overleggen. Hij zegt dat u de eigenaar bent en dat hij deze auto van u geleend heeft. Klopt dat?” Caransa hoefde maar een nanoseconde na te denken: “Wat zegt u, agent? Heeft u mijn gestolen taxi gevonden? Wat geweldig!” H. kreeg voor een nacht gratis onderdak in een Groningse cel. Hoelang hij daarna niet met Maup heeft gesproken, weet ik niet.

Nog eentje dan. Op een verjaardagsfeestje schiet J. Caransa aan. “Maup, mijn autootje is op z’n eind, ik heb er alleen maar kosten aan. Als jij eens iets tegenkomt. Ik kan niet heel veel betalen, dat weet je, maar iets waar ik weer een paar jaar in kan rijden, zou mooi zijn.” Niet lang daarna helpt Caransa J. inderdaad aan een leuke tweedehands, een Volkswagen Kever. Maanden later, bij een volgende verjaardag, komen ze elkaar weer tegen. “En?” vraagt Caransa, “hoe rijdt-ie?” J. vertelt hoe blij hij met de Kever is en bedankt Caransa nogmaals. “Maar,” voegt hij eraan toe, “als ik één klein nadeeltje zou moeten bedenken … zo’n auto met de motor achterin is niet mijn eerste keus.” Caransa hoorde het stoïcijns aan, maar voelde zich toch een beetje in zijn kuif gepikt. Thuis gekomen, belde hij twee van zijn monteurs. “Ik heb een klusje dat vannacht geklaard moet worden. Daar-en-daar staat een Volkswagen Kever. Ik wil dat jullie de motor demonteren en in de kofferruimte leggen ...” Zo had J. wat hij graag wilde: een auto met de motor voorin.

Maurits Caransa z”l, moge zijn nagedachtenis ons tot zegen zijn.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 7 januari 2022.