zondag 24 november 2019

Tante Saar

Iedere rechtgeaarde Amsterdammer heeft een speciaal plekje in zijn hart voor het Rembrandtplein. Voor mij is dat niet anders.

Twee herinneringen uit mijn vroegste jeugd spelen zich af op het plein. Enigszins vage herinneringen, maar ze zijn in mijn geheugen blijven hangen. Ik was nog een klein kereltje, het was mijn verjaardag, mijn moeder nam me mee de stad in. Eerst naar de doorlopende bioscoopvoorstelling in de Cineac, daarna iets lekkers eten bij Ruteck’s Lunchroom op de hoek van het Rembrandtplein en de Reguliersbreestraat. Feest!
De andere herinnering is aan een zondagochtend. Guur weer, mijn vader fietst, met mij achterop, van onze woning in de Albert Cuyp naar het Rembrandtplein. Die middag wordt de ‘Derby der Lage Landen’, Nederland-België, gespeeld. Op het plein is een soort mini-zwarte-markt, als ik me goed herinner op de stoep vóór die andere lunchroom, De Grote Heck. Mijn vader kocht er twee, waarschijnlijk veel te dure kaartjes. Interland-voetbalwedstrijden waren toen nog een belevenis die je niet wilde missen.

Onze vriendin S. is weliswaar een paar jaar jonger dan ik, maar haar herinneringen aan ‘het Rembrandtplein van vroeger’ zijn veel sterker dan de mijne. Eén van de meest markante figuren van het plein én BA-er (Bekende Amsterdammer) was haar oma: Sara Bacharach, beter bekend als Tante Saar. Iedere keer dat S. over haar oma vertelt, glimt ze van trots.

Sara Bacharach was de Bloemenkoningin van het Rembrandtplein, ze verkocht er meer dan 60 jaar bloemen. Daarmee verdiende ze de kost voor zichzelf en haar negen kinderen. Bittere armoede, maar ze rooide het. Eigenlijk was Sara een feministe avant la lettre: omdat haar man-zonder-boterbriefje als diamantbewerker vaker werkloos was dan dat hij werkte, was zij de kostwinner van het gezin. Voor dag en dauw ging ze met het openbaar vervoer naar de veiling in Aalsmeer om haar bloemen in te kopen. De eerste jaren liep ze met een bloemenmand, later had ze haar eigen stalletje op het Rembrandtplein. Deze sterke vrouw overleefde meerdere concentratiekampen en verloor drie kinderen en zes kleinkinderen. Ze was een bekend figuur, Amsterdam benoemde haar tot ereburgeres. Bij haar jubilea als bloemenkoopvrouw, 35 jaar in 1947, 40 jaar in 1952 en 50 jaar in 1962, zat bekend Amsterdam op de eerste rij. Tante Saar overleed in 1982, op 95-jarige leeftijd. S. heeft haar markante oma dan ook nog goed gekend.

De meeste bruggen in Amsterdam hebben geen naam, maar een nummer. Drie jaar geleden las S. over de mogelijkheid om bij de gemeente Amsterdam een aanvraag in te dienen om een brug te laten vernoemen. Ze bedacht zich geen moment en verzocht de gemeente om één van die bruggen de naam van haar oma te geven. “Het is belangrijk dat niet alleen hooggeplaatste personen met belangrijke functies worden geëerd, maar ook iemand uit het oude Joodse proletariaat, een hardwerkende vrouw en een echte Amsterdamse,” hield zij de gemeenteraad voor. Het aantal aanvragen was overweldigend, maar er konden slechts een paar worden gehonoreerd. Na diverse overlegrondes en lang wachten, ontving S. goed nieuws: haar aanvraag had het gehaald!

En zo stonden wij vorige week woensdag op één van de meer dan 1.500 bruggen die Amsterdam telt. S. had ons uitgenodigd aanwezig te zijn bij de onthulling van de naam op ‘haar oma’s brug’. Vanaf brug 31, tussen Herengracht en Reguliersgracht, is nog net een klein stukje Rembrandtplein te zien, precies dát stukje waar de Bloemenkoningin ooit haar nerinkje dreef. S. hield een mooie toespraak en vertelde over het zware leven dat haar oma had geleid. Daarna schoof ze haar drie kleinzonen naar voren, die door het wegtrekken van de vlag met de drie Andreaskruisen, de tekst Tante Saarbrug onthulden, de naam die voor altijd herinnert aan hun betovergrootmoeder. Le dor vador, van generatie tot generatie …

In het jodendom geldt dat je pas echt bent vergeten als je naam niet meer wordt genoemd. Sara Bacharach z”l zal niet snel worden vergeten, zeker niet nu brug 31 duidelijk zichtbaar haar naam draagt.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 29 november 2019.

maandag 28 oktober 2019

Sjoel

De herfstmanoeuvres, zoals Bloeme Evers z”l de Joodse najaarsfeestdagen steevast noemde, liggen op het moment dat u dit leest alweer een paar weken achter ons. Ik neem u nog even mee terug.

We waren weer op reis, de liefde van mijn leven, en ik. In principe reizen we niet in deze tijd van het jaar. Rosj Hasjana en Jom Kipoer brengen we het liefst in ‘onze eigen’ sjoel door. Voor Soekot en Simchat Tora geldt eigenlijk hetzelfde. Dit jaar liep het anders. M., mijn niet-biologische zus, verwachtte ons direct na Jom Kipoer in Zuid-Frankrijk. Soekot in Frankrijk dus. Moet kunnen, daar wonen ook Joden, dan vieren we dáár Soekot.

Eén van de voordelen van Jood-zijn is dat je altijd en overal, waar je je ook begeeft op deze aardbodem, ontmoetingen kunt hebben met Joden en Joodse gemeenschappen. Bij de LJG-studiereizen die ik jarenlang co-organiseerde, was het contact met de plaatselijke Joodse gemeente altijd het hoogtepunt van de reis. Ik keek dan ook uit naar het vieren van Soekot in den vreemde. De verwachtingen waren hooggespannen.

In de directe omgeving van onze verblijfplaats is één grote stad – nou ja, nog geen 300.000 inwoners – met een Joodse gemeente: Montpellier. Drie kwartier rijden, geen punt, je moet wàt voor je jodendom over hebben.

Van rabbijn Benhamou hadden we, dankzij de bemiddeling van C., een Montpellierse vriendin, de code van de toegangsdeur gekregen. We konden zò naar binnen. Op de ruime binnenplaats zagen we de soeka al staan. De dames gingen naar links, ik ging aan de rechterkant de sjoel binnen … Hé, wat was dit nou? Waren we te vroeg? Of was dit het Frans-Joodse kwartiertje? Ik telde drie mannen … Nadat er nog wat sjoelgangers binnendruppelden, kwam één van de aanwezigen op mij af. “Mogen we u meetellen voor minjan?” vroeg hij. Ik kon hem geruststellen: “Ja hoor, ik ben Joods.” “Bon,” zei hij en drukte me een machzor in de handen. “Asjkenaz?” wilde hij nog weten. “Mooi zo, dan zijn we met z’n drieën, de anderen zijn allemaal Sefardiem.”

De heren naast mij spraken me aan. “Op vakantie? Aha. Waar kom je vandaan? Amsterdaaam! Mooie stad. Ajax.” En ja hoor, ik voelde ‘m al aankomen. “Ajax, Joodse voetbalclub, goed hoor.” Als het gesprek niet te ingewikkeld wordt, kan ik me nog wel redden in het Frans. Maar nu moest ik, zoekend naar woorden, in het Frans uitleggen dat Ajax géén Joodse club is. Dat het eigenlijk een geuzennaam is … Ze keken me wantrouwend aan. Ik liet ze m’n seizoenkaart zien, dat maakte indruk. Maar het sterkte ze ook in hun mening: ik was immers Joods.

Er werd Minche gedawwend. De twee heren naast mij hielpen me met het vinden van de juiste bladzijde in de machzor. Door mijn beperkte kennis en lage leessnelheid in het Hebreeuws duurde het even voor ik de gebeden kon volgen. Veel tijd kreeg ik hier niet voor: na een paar minuten waren we al klaar. En nu? Iedereen begon te sjmoezen, maar niemand liep naar buiten. Was het pauze-programma ingegaan? Nee hoor, na een kwartiertje was het tijd voor Ma’ariew. Ook nu lag het tempo hoog. Zo’n 10 minuten later sloeg iedereen z’n machzor dicht. We liepen naar buiten, ik verheugde me op een gezellige afsluiting in de soeka. Fruit, nasj, plaatselijke Joden leren kennen. Dat soort dingen, gezellig Soekot vieren.

Gezellig is misschien niet de beste omschrijving. De helft van de aanwezigen liet de soeka links liggen en ging naar huis. De overigen liepen de soeka in. En bleven staan. Eén van de mannen maakte kiddoesj en moutsie. Staand. Bij de laatste beracha, de zegenspreuk voor het zitten in de soeka, drukte hij bij ‘lesjeev ba-soeka’ zijn toeches een nano-seconde op een stoel. Zó, hij had aan de mitswa voldaan, nu kon ook hij naar huis.

Teleurgesteld dropen we af. Ik moest aan Amsterdam denken, aan de LJG, waar op hetzelfde moment het begin van Soekot geviérd werd. In eigen LJG-gelederen sta ik bekend als kritisch, misschien soms tè kritisch. Maar boy oh boy, wat ben ik blij met mijn Amsterdamse sjoel!

Machzor: gebedenboek voor Rosj Hasjana en Jom Kipoer. In sommige gemeenten, zoals hier in Montpellier, is er ook een machzor voor de drie Pelgrimsfeesten.
Minche of mincha: middaggebed.
Ma’ariew: avondgebed.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 1 november 2019.

zondag 15 september 2019

Poëziealbum

NIW, 18 april 2012, pagina 45: “Oproep. Claudia Carli is op zoek naar informatie over Mimi Mok, Rosa Snijders en Lea Tirza Steinberg, die tussen 1941 en 1943 een versje hebben geschreven in het poëziealbum van Alida Lopes Dias (1929-1943). De meisjes zaten allemaal op de Herman Elteschool in de Van Ostadestraat in Amsterdam.”

Ik schrok, dat kan ik me meer dan zeven jaar later nog goed herinneren: één van de gezochte meisjes, Mimi Mok, was mijn moeder. Alie Lopes Dias was haar beste vriendinnetje. Ze woonden bij elkaar om de hoek en zaten samen op de Herman Elteschool, een Joodse lagere school.

Een week later zat ik tegenover Claudia Carli. We ontmoetten elkaar in de bibliotheek van Cinetol, in de Tolstraat in Amsterdam. Die locatie was niet toevallig gekozen, begreep ik al snel. De bibliotheek huisvestte op dat moment een kleine tentoonstelling, ‘Achterhuizen in De Pijp’, een tentoonstelling met bijdragen van … Claudia Carli. Het poëziealbum van Alie Lopes Dias had ze bij zich. Ik had eerst alleen maar vragen. “Hoe kom je hieraan? En wat is jouw fascinatie met Alie en haar vriendinnetjes?”

Alie Lopes Dias had een oudere zus, Gretha. Als enige van de familie ‘kwam zij terug’, zoals dat eufemistisch heet. Alie en haar moeder Esther werden in Sobibor vermoord. Vader Leendert zat in de Koselgroep en kwam terecht in een werkkamp in de buurt van Beuthen (Bytom), waar hij aan de ontberingen bezweek.

Gretha overleeft Auschwitz, waar ze in het beruchte Blok 10, het Experimentenblok, injecties kreeg om haar onvruchtbaar te maken. Na de bevrijding komt ze terug in Amsterdam. Ze gaat naar huis, althans dat dacht ze. Een vreemde man deed open. Hij woonde daar nu. Ze mocht een tijdje bij de benedenburen intrekken. Gretha heeft het poëziealbum van haar jongere zusje gevonden. In dat album schreven onder anderen negentien vriendinnetjes een versje. In december 1945 schrijft ook Gretha iets in het album. Geen versje, maar een soort nawoord, met een belofte:
“Lieve Alie.
Tot mijn groot verdriet is dit het einde van je album, van een groot noodlot. Je bent wel dood, maar nooit en nimmer zal ik jou vergeten, jij blijft steeds in mijn hart. Zoolang ik leef zal ik dat album bewaren …”


En die belofte heeft Gretha gehouden. Ze zorgde er zelfs voor dat het album na haar dood in goede handen kwam. Ze liet het na aan een goede vriend, Claudia’s vader. En zo kwam het in handen van Claudia, die er meteen door gegrepen was. Zij ging op zoek naar alle negentien vriendinnetjes, van wie slechts zes de oorlog overleefden. Alle verhalen, in dertien gevallen via nabestaanden, heeft zij weten te achterhalen. In 2011 begon zij met haar onderzoek. Acht jaar lang verzette ze bergen werk. Het laatste meisje, van wie ze alleen wist dat ze de oorlog had overleefd, heeft ze pas in mei van dit jaar opgespoord.

Met de schat aan gegevens en verhalen die Claudia Carli wist te verzamelen, werkte ze mee aan diverse projecten, zoals ‘Oorlog in mijn Buurt’ en ‘Open Joodse Huizen’. Projecten die werden gepresenteerd in de Derde Daltonschool, het gebouw van de vroegere Herman Elteschool.

En ze schreef een boek, grotendeels in romanvorm, Zoo lang ik hoop te leven, naar een zin uit het tekstje dat Alie Lopes Dias zelf in haar poëziealbum schreef. Ik mocht het manuscript meelezen en heb dat gedaan met tranen in mijn ogen. Het boek ontroerde mij, en niet alleen vanwege de ‘aanwezigheid’ van mijn moeder.

Maar wat was nu Claudia Carli’s drijfveer? Waarom is ze hier met zoveel energie in gedoken? Het antwoord is te vinden in haar voorwoord:
… Toen ik het album voor het eerst zag werd ik het meest geraakt door die belofte van Gretha … Na haar overlijden besefte ik dat er niemand meer was om het verhaal van Gretha en haar zusje te vertellen. Ik wilde al die verhalen kennen, ik wilde uitzoeken hoe Alie’s leven eruit zag en wie de vriendinnetjes waren die in haar album hadden geschreven. Ik was gefascineerd door hun mooie meisjeshandschriftjes en de lieve, ontroerende en soms grappige versjes voor Alie …”

Zoo lang ik hoop te leven ligt vanaf volgende week in de boekhandel. Een koopadvies hoef ik niet meer te geven, denk ik, mijn enthousiasme over dit boek zal nu wel duidelijk zijn. U kunt Claudia Carli zelf over haar onderzoek en haar boek horen vertellen, woensdagavond 25 september, bij Crescas. En in het voorjaar van 2020 komt er een (kinder)tentoonstelling, De lege klas, in het Stadsarchief van Amsterdam. Een tentoonstelling over de schoolklas van Alie Lopes Dias z"l.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 13 september 2019.

zondag 18 augustus 2019

Tel Aviv on Fire

Een vervelend incident in de eerste klas van Rosj Pina zorgde voor een abrupt einde aan mijn Joodse-schoolcarrière. Mijn ouders besloten dat ik zou verkassen. Ik kwam terecht op de Boumanschool, een openbare lagere school waar ze een ander rooster hanteerden. Vanaf nu had ik niet vijf, maar zes dagen per week les, woensdag- en zaterdagmiddag vrij.

In diezelfde tijd deed het fenomeen televisie zijn intrede. De allereerste landelijke uitzending vond plaats op 2 oktober 1951. Dertien jaar lang was er één zender, Nederland 1. Het aantal uitzendingen op die ene zender groeide gestaag en dat gold ook voor het aantal tv’s in Nederlandse huiskamers. Die eerste uitzending in 1951 werd bekeken op 500 ‘televisie-ontvangsttoestellen’. Een tv was in de beginjaren niet goedkoop, lang niet iedereen kon zich zo’n apparaat veroorloven. Mijn ouders ook niet.

Televisiemakers hielden al snel rekening met de jeugd. Op de schoolvrije woensdag- en zaterdagmiddag werden kinderprogramma’s uitgezonden. In De Pijp, de Amsterdamse volksbuurt waar ik opgroeide, waren wij niet het enige gezin zonder televisie. Gelukkig konden wij, kinderen, met enige regelmaat terecht bij de familie Hoogstraten aan het Sarphatipark, bij wie wij naar de kinderprogramma’s mochten kijken.

Ook de bioscopen hielden rekening met het gangbare schoolrooster en programmeerden op woensdag- en zaterdagmiddag kinderfilms. Als ik me goed herinner, kostte een kaartje een kwartje, wat nog wel op te brengen was. In De Pijp hadden we keus uit twee bioscopen. Vlakbij de hoek met de Ferdinand Bolstraat zat het Ceintuurtheater, ook wel het Stinkertje genoemd. Dichtbij de andere hoek, met de Van der Helststraat, zat Rialto. Het Stinkertje bestaat niet meer, in het pand met de fraaie Art Deco-gevel zit nu één of andere opgepimpte koffietent. Rialto is tot op de dag van vandaag een filmtheater.

Ik ben een verklaard liefhebber van films, vooral van documentaires. Met mijn Cinevillepas op zak ga ik met enige regelmaat naar de bioscoop en om de een of andere reden kom ik nog steeds vaak in Rialto terecht. Misschien speelt jeugdsentiment mee, maar ik houd het erop dat de programmering van Rialto goed bij mijn voorkeuren past.

Deze week zag ik er Tel Aviv On Fire, een Palestijnse film, door de distributeur aangekondigd als een ‘luchtige komedie over het Arabisch-Israëlisch conflict’. Een verkeerde typering, vind ik: ‘het conflict’ staat in deze film juist niet centraal. Het speelt wel steeds mee, er wordt veelvuldig aan gerefereerd, maar het is niet het leitmotiv van de film. Tel Aviv on Fire is eerder een romantische komedie, die overigens met veel humor is gemaakt.

De film speelt zich af in de eerste jaren na de Zesdaagse Oorlog. Salem, de hoofdpersoon, is productieassistent op de set van een Palestijnse tv-serie, de soap Tel Aviv on Fire. Hij woont in Oost-Jeruzalem, de opnamen vinden plaats in Ramallah. Dagelijks moet hij daarom het checkpoint passeren waar Assi (een rol van Yaniv Biton) als hoogste militair de scepter zwaait. Op een dag wordt een deel van het script in Salem’s auto gevonden, wat hem verdacht maakt. Bij de ondervraging door Assi maakt Salem zichzelf belangrijker dan hij is, hij vertelt dat hij de schrijver van de serie is. Assi is onder de indruk, zijn vrouw en moeder zijn grote fans van de serie. Door toedoen van Salem’s oom, de producent van de serie, veranderen Salem’s taken vrij plotseling: hij mag nu echt meeschrijven aan het script. Dat stelt hem wel voor een probleem: hij is geen script writer, hij heeft nooit eerder geschreven. Salem sluit een deal met Assi: in ruil voor echt goede Palestijnse choemoes helpt Assi met het schrijven van het script. Uiteindelijk brengt dit Salem in problemen: de door Assi bedachte ontknoping valt niet in goede aarde bij de Palestijnse investeerders.

Tel Aviv on Fire is geen topfilm, maar het is zeker geen niemendalletje. Regisseur Sameh Zoabi weet een schurend gevoel op te roepen. Het is prettig om eens te kunnen lachen om de altijd gespannen Israëlisch-Palestijnse verhoudingen, tegelijkertijd laat Zoabi de absurditeit van de dagelijkse omstandigheden zijn werk doen.

Een film in mijn favo-bioscoop Rialto, daarna om de hoek een biertje en tenslotte een lekkere pizza, kortom het goede leven. Op weg naar huis en de volgende ochtend speelde de film nog steeds door mijn hoofd. Hij maakte dus toch indruk …


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 16 augustus 2019.

zondag 14 juli 2019

Kowed

Joods Nederland is goed georganiseerd. Misschien wel een beetje óver-georganiseerd. Zover ik weet is hier nooit onderzoek naar gedaan, maar dat kan bijna niet mis. We zijn als Nederlands-Joodse gemeenschap, iedereen meetellend – van pasgeboren baby tot honderdjarige, mensen met één of twee Joodse ouders, in Nederland wonende Israëli’s, et cetera – met niet meer dan 52.000 zielen. Als je dat getal afzet tegen het aantal Joodse verenigingen en stichtingen …

En al die clubjes en stichtingen hebben bestuurders. Oudere, ervaren bestuurders, jongeren, bestuurders met diverse petten op, je hebt ze in soorten en maten. Gelukkig slagen bijna alle Joodse organisaties er steeds weer in om voldoende bestuursleden te vinden.

What makes them tick, vraag ik me wel eens af. Wat is de motivatie van zoveel mensen om hun vrije tijd te besteden aan vaak lange vergaderingen, talloze telefoontjes en gesprekken, rimpelingen en plooien gladstrijken (ruzies komen in Joodse besturen immers niet voor), sjnorren en subsidies aanvragen en al die andere werkzaamheden die van bestuurders worden verwacht. Die motivatie is volgens mij tweeledig. In de eerste plaats: idealisme. Veel bestuurders die ik ken, hebben de intentie om een maatschappelijke bijdrage te leveren, om iets te doen en te betekenen voor onze Joodse gemeenschap in de breedst mogelijke zin. En er is een minder nobele motivatie, die door vrijwel alle bestuurders ontkend wordt: kowed! Bijna niemand geeft het toe, maar neemt u maar van mij aan: de meeste bestuurders zijn kowedsjleppers.

“Dat is niet zo aardig, Waterman, dat je mensen die zich zó inzetten kowedsjleppers noemt,” ik hoor het u zeggen. Helpt het een beetje als ik hieraan toevoeg dat ik zelf ook tot dit gilde behoor?

Zelfs in de tijd dat ik werkweken van 70 tot 80 uur maakte, heb ik een deel van mijn destijds zeer spaarzame vrije tijd besteed aan commissie- en bestuurswerk. En sinds Wouter Koolmees, de minister van sociale zaken, maandelijks het riante bedrag van 787 euro op mijn bankrekening laat storten, zonder dat ik daarvoor hoef te werken, heb ik wat meer tijd om mij in te zetten voor de goede Joodse zaak. Ik ben voorzitter van de Stichting Jiddische Lexicografie Amsterdam (u weet wel, van het grootste Jiddische woordenboek dat u online kunt raadplegen, jiddischwoordenboek.nl), secretaris van het CIDI-bestuur en algemeen bestuurslid van de Nederlandse Vrienden van de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem.

“En? Wat levert dat je op, Waterman?” Voldoening en – ik zal het niet ontkennen – kowed. Soms mag ik met mijn snufferd vooraan staan, dat is één van de voordelen van zo’n bestuurslidmaatschap. Zo mocht ik afgelopen week, samen met 20 andere genodigden, aanschuiven bij een informeel gesprek met één van onze ministers.

Tien minuten van tevoren werden wij naar een vergaderruimte gebracht, waar koffie en thee voor ons klaar stonden. Keurig op tijd kwam de minister, vergezeld van twee assistenten, binnen. Als eerste schudde zij de hand van mijn medebestuurslid. Daarna begroette ze mij: “Wij hebben elkaar al eens ontmoet, toch?” Natuurlijk had ik dit meteen ferm moeten ontkennen, maar ik was niet snel genoeg. “Hm, ik zal even nadenken waar dat ook alweer was,” voegde zij eraan toe terwijl ze de volgende hand al schudde.

Waarschijnlijk ga ik deze minister in de komende maanden nog een keer ontmoeten. En dan kan ik, volledig naar waarheid, antwoorden “Jaaa, wij hebben elkaar al eens gesproken.” Dat soort kowed, daar doe je het voor …

Sjnorren = bedelen.
Kowed (Hebreeuws: kawod) = eer, eerbetoon, eerbied.
Kowedsjlepper = iemand die erg belust is op eerbewijzen en erefuncties.
Definities ontleend aan ‘Resten van een taal, woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch’ van Hartog Beem.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 12 juli 2019.

zondag 23 juni 2019

Weerzien

Reizemoloog, zo werd ik vroeger wel door vrienden genoemd. De tijd dat ze deze bijnaam gebruikten, ligt alweer een flinke tijd achter ons, meer dan 15 jaar om precies te zijn. Ik had in die tijd een reisbureau en ik heb voor talloze klanten, waaronder ook vrienden en bekenden, leuke reisjes in elkaar gezet. Hoewel veranderingen in de reiswereld zich in hoog tempo opvolgen en je als gevolg daarvan je vaardigheden snel kwijtraakt, ben ik het kunstje nog niet helemaal verleerd. Websites bieden weliswaar niet precies hetzelfde als de reserveringscomputers waar ik vroeger mee werkte, maar ik kom een heel eind. In Huize Waterman is het dan ook een uitgemaakte zaak wie de reizen uitstippelt en de reserveringen maakt. En aangezien de liefde van mijn leven en ik tegenwoordig wat vaker op reis gaan, heb ik er – met een kleine Jiddisje Overdrijving - een dagtaak bij.

Een reis uitstippelen en reserveringen maken is één ding. De keuze van de reisbestemming is iets anders. Dat gebeurt in goed overleg. Gelukkig zijn we het bijna altijd eens, zitten we al snel op één lijn.

In ons enigszins linksige huishouden spelen politieke omstandigheden een belangrijke rol bij het kiezen van de bestemming. Texel, Luxemburg en Andorra zijn oorden waar we zonder gewetensproblemen naartoe kunnen reizen, maar ze zijn niet onze eerste keuze. En als je wat verder gaat, kom je al gauw met vragen te zitten. “Is dit een land waar we heen willen? Kunnen we dit met ons geweten verenigen?” Dat soort vragen.

China staat bijvoorbeeld al een hele tijd op onze verlanglijst. Ooit, ik schat ruim 20 jaar geleden, toen we nog Peking zeiden, waren we een weekje in Beijing. Een onvergetelijke ervaring, we willen graag nog een keer terug en meer van China zien. Het komt er nog wel eens van, denk en hoop ik, maar kunnen we dat wel maken? Kunnen we naar een land met zo’n repressief regime?

Op die strenge, door mijzelf gestelde regels, heb ik altijd een uitzondering gemaakt voor het bezoeken van Joodse gemeenschappen. Ook een Joodse gemeenschap in een land met een mij onwelgevallige leiding moet bezocht kunnen worden. Zo was ik in een niet zo ver verleden co-organisator van Joodse themareizen naar Uzbekistan en Suriname. Landen met regimes die niet op mijn sympathie kunnen rekenen.

En nu zijn we net terug – de koffers moeten nog worden uitgepakt – van een tripje naar Istanbul. We hebben daar geen contact gehad met de Joodse gemeenschap, zelfs geen sjoel bezocht. “En toch naar Turkije,” vraagt u zich af. “Is dat land nog wel kosjer? Een land dat is afgegleden naar een dictatuur, waar de persvrijheid is afgeschaft, waar je kunt worden opgepakt en vastgezet als je je ooit negatief over de Grote Leider hebt geuit. Is dat een land waar je zonder gewetenswroeging heen gaat?”

“Ja,” is het antwoord. Dit reisje hebben we geboekt zonder zelfs maar een moment te aarzelen. We bezochten Istanbul om een voor ons belangrijke reden.

Van oktober 2016 tot januari 2018 woonde B. bij ons, een vluchteling uit Irak. Ik schreef eerder over hem, over deze destijds 28-jarige jongen die in Irak gevaar liep en in Nederland zijn vrijheid zocht. Over zijn ervaringen hier in Nederland, over onze ervaringen met hem. Over de onheuse manier waarop de IND soms vluchtelingen behandelt. Over de uitzichtloosheid van vluchtelingen die wachten op een status. En over de veranderingen, hoe wij hem depressief zagen worden, hoe hij geen andere uitweg meer zag dan ‘vrijwillig’ naar Irak terug te gaan, het land waar hij nog steeds niet veilig is.

We hebben sinds zijn terugkeer in januari 2018 altijd contact met B. gehouden. We chatten, we bellen af en toe. Hij miste ons, liet hij vaak weten. En wij misten hem, merkten we. In de korte tijd dat hij bij ons woonde, zijn we familie geworden.

Irakezen kunnen niet zo makkelijk reizen, althans niet naar zoveel landen. Voor Turkije bestaan geen belemmeringen, daar kon B. zonder problemen heen. En dat deed hij dus. En wij deden dat vanuit Amstelveen. Voor een weerzien, eigenlijk best wel een emotioneel weerzien. Daarvoor zetten wij, zonder de geringste aarzeling, onze bezwaren om naar Turkije te gaan voor één keer overboord.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 21 juni 2019.

maandag 17 juni 2019

Spraakgebrek

In mijn jeugd was Max Tailleur op afstand de bekendste moppentapper van Nederland. Hij vertelde zijn Sam-en-Moos moppen in De Doofpot, een café-cabaret op het Amsterdamse Rembrandtplein, en hij schreef een hele serie moppenboekjes. Later opende hij de Geinlijn, een telefoondienst die je kon bellen om de mop van de dag te horen. In Joodse kring was Tailleur niet bij iedereen geliefd. Ook bij mij thuis niet, mijn ouders waren geen fans. Dat lag niet aan de kwaliteit van zijn moppen – die zijn zelfs vandaag de dag nog te pruimen - maar aan Tailleur’s spraakgebruik. Spraakgebrek noemden mijn ouders het. Hij sprak met een vet Joods accent, niet om aan te horen. “Zo spreek ik nu eenmaal,” was Tailleur’s verweer. Maar dat ging er bij de meesten niet in.

Ik betrap mezelf er ook wel eens op. Niet dat ik, vind ik zelf, met een ‘Joods accent’ spreek – als je dat al kunt definiëren – maar mijn woordkeus is soms … hoe zal ik het beschrijven … afwijkend van het ABN. Vooral in een uitsluitend Joods gezelschap sluipt er ongemerkt een flinke portie ‘Jodenhoeks’ in mijn taalgebruik. Ik schrijf bewust Jodenhoeks, niet Jiddisj, dat veel mensen hiervoor ten onrechte gebruiken. Jodenhoeks is het taalgebruik dat - u had het niet verwacht hè - ontstond in de vooroorlogse Amsterdamse Jodenhoek. Jiddisj is een taal, een Germaanse taal, geschreven in Hebreeuwse letters, het is géén dialect en geen spraakgebruik.

En nu ik toch in de onderwijs-modus sta: vaak hoor ik Joden zichzelf aanduiden als Mexicanen. Fout! Mexicanen zijn inwoners van de staat Mexico. Wij zijn Mexicaners, afgeleid van het Jiddisje ‘mag-sie-kaner’ - niemand houdt van ze. Zo, dan weet u dat ook weer.

Oh, nog zo eentje: lernen. Een woord dat te pas en te onpas gebruikt wordt. Lernen is niet hetzelfde als leren, het is er geen Joods synoniem voor. Als uw kinderen naar school gaan, dan zijn ze aan het leren. Als u een mooie cursus volgt bij Crescas, dan bent u aan het leren. Lernen is iets anders. U hoeft niet meteen te gaan googlen, dat heb ik al voor u gedaan. En ik vond: Lernen – het bestuderen van de Tora en andere godsdienstige geschriften.

Jiddisj in plaats van Jodenhoeks, Mexicanen in plaats van Mexicaners, lernen in plaats van leren … ik val er wel over, maar ik kan er allemaal best mee leven. Dat geldt niet voor een serie filmpjes waar ik deze week op stuitte. Ik vond ze op YouTube, filmpjes van Orot Joodse Televisie, die me acuut kromme tenen bezorgden. Ik kreeg meteen een Max-Tailleur-déjà-vu. Met een slecht nagebootst, veel te vet aangezet accent, afgewisseld met een soort zangerig imitatie-plat-Amsterdams, wordt uitleg gegeven over de herkomst van woorden, in het bargoens en in het Jodenhoeks. Kijk maar even mee, een paar voorbeelden vindt u hier, hier en hier.

Lieve mensen van Orot, alsjeblieft, alsjeblieft, doe het niet. Ik smeek het jullie bijna. Leg uit, verklaar, laat zien dat het Amsterdamse taalgebruik is doorspekt (sic) met woorden die afkomstig zijn uit het Jiddisj en het Hebreeuws, maar die filmpjes … Niet meer doen. Alsjeblieft. “Ik lach om niet te huilen,” zei Max Tailleur al.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 7 juni 2019.

zondag 12 mei 2019

Stedentripje

Soms geldt een stad vanwege zijn specifieke kenmerken als een archetype. Venetië, met al zijn waterwegen, spant de kroon. De stad staat model voor een hele reeks andere steden. Volgens mijn vriend Wikipedia zijn er 13 Venetiës van het Noorden, 5 Venetiës van het Oosten en 1 Venetië van het Westen.

Ook Jeruzalem is zo’n archetype. Aan welke stad denkt u als ik het over ‘Jeruzalem van het Noorden’ heb? Waarschijnlijk aan Amsterdam. Terecht. Misschien aan Antwerpen? Ook terecht. De hoofdstad van Litouwen, Vilnius, zal niet zo snel bij u opkomen. Dat was bij mij ook niet het geval, ik geef het toe.

Op het moment dat ik deze column schrijf, is er minder dan 24 uur verstreken sinds mijn terugkomst uit Vilnius. Samen met Ka, de liefde van mijn leven, en M., mijn niet-biologische zus, heb ik drie dagen doorgebracht in het ‘Jeruzalem van Litouwen’.

“En, was het wat?” Twee vrienden hingen vanmorgen vroeg al aan de telefoon, beiden benieuwd naar onze ervaringen. Ik begin aan een enthousiast relaas. “Vilnius is het bezoeken meer dan waard. Het is een ‘frisse’ stad met een mooi oud centrum. Nergens bespeur je, zoals ik eigenlijk wel verwachtte, de troosteloze grijze Sovjet-sfeer. Veel mooie, gerestaureerde gebouwen. De kathedraal. Uzupis, de door kunstenaars zelfverklaarde ‘republiek’. Je kunt in Vilnius écht goed eten. En het prijsniveau is aangenaam laag.”

Ik hoor mezelf vertellen en ik voel een ‘maar’ opkomen.

Vilnius, Wilna (Duits), Wilno (Pools), Wilne (Jiddisj) was ooit een bij uitstek Joodse stad, het werd niet voor niets het ‘Jeruzalem van Litouwen’ genoemd. Voor de oorlog woonden in het hele land ruim 200.000 Litvaks (Litouwse Joden), waarvan de helft in Vilnius. De stad telde meer dan 100 sjoels en een tiental jesjiewes. Vandaag de dag zijn er nog zo’n 5.000 Litvaks, hun aantal neemt snel af. Er is nog één sjoel. Vilnius is hierin geen uitzondering, ik weet het. Maar toch.

“My name is Rita, I am your guide on this Jewish tour.” Rita is een goede en ervaren gids. Ze doet haar best om op het groepje van 12 deelnemers over te brengen hoe Joods de stad voor de Grote Ramp was. Het is niet haar fout dat er nog zo weinig te zien is van het Joodse leven dat hier ooit bloeide. Ze loopt met ons door het kleine getto en het grote getto. Geen spoor van jodendom. Geen enkel huis dat tekenen vertoont van een mezoeza die ooit op de deurpost heeft gezeten. Ze laat ons de buste van de Gaon van Wilna zien en dat ene nebbisje drietalige straatnaambord met Zydu Gatve, Rechov Hajehoediem en Jidisje Gass. Ze neemt ons mee naar die ene overgebleven sjoel, de Vilner Shul, waar we voor het luttele bedrag van een euro per persoon naar binnen mogen. Twee mannen zijn aan het dawwenen, het rondlopende toeristengroepje stoort ze ogenschijnlijk niet.

Rita is best open over de geschiedenis. Ze verhult niet dat 95% van de Joodse bevolking is vermoord. Ze durft zelfs te vertellen dat veel Litouwers niet rouwig waren over de komst van de nazi’s, die ze zagen als bevrijders van de Sovjets. Tot ze begint te vertellen over de maatregelen die tegen de Joden werden genomen. Eén van die maatregelen: Joden mochten niet meer dan twee kinderen hebben. “Als er toch meer kinderen in een gezin waren, dan mochten die niet blijven.” Dat klonk nogal vaag, ‘ze mochten niet blijven’. Ka vraagt haar wat er dan met die kinderen gebeurde. “Werden ze hier ter plekke vermoord, of werden ze gedeporteerd?” Rita begint te stamelen en te stotteren, ze komt niet meer uit haar woorden. “Nou, ja, eh, ze werden weggehaald.” Verder komt ze niet. Als Ka haar later, op een rustig moment, vraagt of ze het moeilijk vindt om hierover te praten, geeft ze dat toe.

Toen ik, maanden geleden, dit stedentripje boekte, maakte ik een ‘agenda-foutje’. Ik had me niet gerealiseerd dat Jom Hasjoa in ons verblijf in Vilnius viel. Dat is nou ook weer geen ramp, volgend jaar ben ik weer gewoon bij de herdenking in de Hollandsche Schouwburg. En m’n portie Sjoa heb ik evengoed wel gehad.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 10 mei 2019.

zondag 7 april 2019

Globe

In Trouw, mijn favo-ochtendblad, las ik afgelopen maandag twee artikelen die direct mijn aandacht trokken.

Op pagina drie stond een lang interview met Theo Bovens, de commissaris van de koning in Limburg, daar nog steeds liefkozend gouverneur genoemd. Hij kwam met opzienbarend nieuws, met name voor de Zuid-Limburgers. Zijn provincie, zo vertelde Bovens, was nog steeds herstellende van de zware slag die in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw was toegebracht. De sluiting van de mijnen leidde destijds tot een enorme werkloosheid: 45.000 directe en 30.000 indirecte arbeidsplaatsen gingen verloren. Maar, dankzij de nieuwe politieke wind die door Nederland waait, wordt dit onrecht, zo’n 50 jaar na dato, hersteld. Het was minister Eric Wiebes die tijdens een werkbezoek aan Limburg met het goede nieuws kwam: in de komende vijf jaar worden de staatsmijnen Beatrix (in Herkenbosch) en Oranje Nassau (in Heerlen) heropend. De regering zet niet langer in op een geldverslindende energietransitie. Het heropenen van de mijnen kost slechts een paar miljoen euro. En er is nog zóveel steenkool in de Limburgse bodem dat er al binnen een maand een hoog rendement verwacht mag worden.

Op de pagina ‘Economie’ las ik minder goed nieuws voor de al zoveel geteisterde Groningers. Nieuws uit Den Haag, ook nu weer van minister Wiebes. Na diverse doorrekeningen van het CPB (Centraal Planbureau) was duidelijk geworden dat het dichtdraaien van de gaskraan eigenlijk geen reële optie is. “We gaan ons mooie, gave land niet vernietigen door het vol te plempen met windmolens of groene weides op te offeren aan duizenden zonnecellen. En de kosten van het naar boven halen van aardwarmte zijn door de mensen thuis niet op te brengen. Natuurlijk laten we de Groningers niet in de kou staan: beschadigde huizen worden op kosten van het rijk hersteld, waar nodig worden gebouwen versterkt, maar de gaswinning moet helaas gewoon doorgaan, daaraan valt niet te ontkomen.”

Hè, zie ik u denken. Heb ik iets gemist? Ik heb hier allemaal niets over gelezen, ook niets over gehoord of gezien op radio of tv. Nee, beste lezer, u hebt niets gemist. U hebt hoogstens ergens overheen gelezen, in de openingszin van deze column. ‘Afgelopen maandag’, schreef ik. Dat was … 1 april.

Het heropenen van de kolenmijnen, gas blijven oppompen in Groningen, dat gaat natuurlijk niet écht gebeuren. Hoewel. Als politici de zo noodzakelijke energietransitie belachelijk blijven maken, als we in ons land niet volop gaan inzetten op groene energie, waar komt de stroom voor het opladen van onze mobieltjes dán vandaan?

Ik moet de laatste tijd vaak denken aan een stok- en stokoude witz. Moos heeft dagelijks last van antisemitisme, hij kan er niet meer tegen. “Ik zou zo graag ergens anders wonen,” verzucht hij, “in een land zonder risjes.” Kodesch Borchoe hoort hem, zet een globe voor hem neer en spreekt tot Moos: “Kies maar een land, zeg maar waar je heen wilt.” Moos bestudeert de globe, draait de bol van links naar rechts en weer terug. Na vijf minuten zegt hij met een timide stemmetje: “Hebt u misschien nog een andere wereldbol?”

Ik gebruik deze oude witz, met een kleine twist. Kodesch Borchoe had geen andere aardbol voor Moos. Die heeft Hij ook niet voor ons. We kunnen deze planeet niet vervuild en uitgeput achterlaten en met z’n achtmiljarden verhuizen naar een andere planeet. Want die andere planeet is er niet.

Tikoen Olam, het helen van de wereld, is een opdracht voor het Joodse volk die we ons nu eindelijk eens ter harte moeten nemen. We zouden moeten proberen om een betere wereld achter te laten voor onze kinderen en voor alle generaties na ons, beter dan wij hem zelf hebben aangetroffen. Daar geloof ik, eerlijk gezegd, allang niet meer in. Als het ons lukt de wereld achter te laten in dezelfde staat als wij hem hebben aangetroffen … Mag ik meteen tekenen bij het kruisje?


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 5 april 2019.

zondag 10 maart 2019

Fransen op de korrel

Ik weet niet zo goed of ik mezelf nou francofiel moet noemen of niet. Er waren natuurlijk, zoals bij iedereen, denk ik, altijd wel momenten van Frankrijk-liefde. Begin jaren ’70 verloor ik mezelf in het Franse chanson. Ik studeerde in Breda en ik geef toe dat het feit dat mijn docent Frans een jonge, niet-onaantrekkelijke Française was, wel meehielp. Door haar ontdekte ik Georges Moustaki. ‘Avec ma gueule de métèque, de Juif errant, de pâtre grec’ – de tekst doet me nog steeds iets.

Niet veel later dook ik in het Amsterdamse restaurantwezen. Aan de hand van de onvergetelijke Johannes van Dam begon een culinaire reis die tot op de dag van vandaag voortduurt. En die eerste jaren, toen je nog omkwam in de ChinInd restaurants, was het de Franse keuken die mij in vervoering bracht.

Als het gaat om de keuze van auto’s zijn wij, de liefde van mijn leven en ik, trouw aan één merk: we rijden al jaren en jaren Citroën.

Frankrijk stond dus voor veel moois in het leven. Dat is nog steeds zo, maar er zijn wel wat barstjes gekomen in de liefdesband. Voor het eerst gebeurde dat in november 2012. Ik bezocht een grote Europees-Joodse conferentie, in Marseille. Een facultatieve field trip bestond uit een bezoek aan het plaatselijke Joods Cultureel Centrum. Ik tekende meteen in, want ik was beroepsmatig benieuwd naar het educatieve programma dat er werd aangeboden. De aankomst bij het JCC kan ik me nog goed herinneren. Hoewel ik qua beveiliging - van synagogen en Joodse scholen - in Amsterdam wel wat gewend ben, wist ik niet wat me overkwam. Het gebouw was een zwaar bewapende bunker, en dat is geen Jiddisje Overdrijving. Eenmaal binnen werd ik geconfronteerd met de grote angst waarmee de Marseillaans-Joodse gemeenschap leeft. Over hun educatieve programma kwam ik, ook na diverse vragen, niets te weten. Het gespreksonderwerp werd steeds weer richting beveiliging gestuurd. Een onthutsende ervaring. Hoewel ik het A-woord niet zo vaak gebruik, kan ik er hier niet omheen. Dit was diepgewortelde angst voor antisemitisme.

De jaren na mijn bezoek aan Marseille is er veel veranderd. En niet ten goede. Ik zal geen ranking opstellen van Europese landen die het ergst lijden onder antisemitisme. Maar dat Frankrijk op zo’n lijstje hoog zou scoren, dat valt niet te ontkennen. Gele hesjes, bruine en zwarte overhemden, de kleding van de Fransen bevalt me niet meer. Helaas.

De laatste jaren brengen we, met grotere regelmaat dan vroeger, vakanties door in Frankrijk. Mijn niet-biologische zus M woont een deel van het jaar in de Languedoc. Ze heeft een prachtig huis in een dorpje op het Zuid-Franse platteland. Twee keer per jaar logeren Ka en ik er een paar weken. M heeft in Frankrijk een uitgebreide vriendenkring opgebouwd. ‘De vrienden van mijn vrienden zijn mijn vrienden’ gaat hier zeker op. Door onze regelmatige bezoeken zijn wij in haar vriendenkring opgenomen, wat ons goed bevalt. Aardige mensen. Veel etentjes, veel glazen goede wijn en veel restaurantbezoeken. En voor zover onze taalkennis het toelaat, goede gesprekken, ook al denken die Fransen nog steeds dat de winst van Air France-KLM door de Franse tak van het concern behaald wordt … En, het allerbelangrijkste: geen risjes. Nooit. Daar ben ik heel alert op en ik steek m’n hand voor onze Franse vrienden in het vuur.

De liefde voor Frankrijk en de Fransen is er dus nog steeds. Er is echter een maar. Ik dreig nooit, maar daarop maak ik nu een uitzondering: die 67 miljoen Fransen moeten wel op hun tellen passen, ik hou ze in de gaten!


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 8 maart 2019.

zondag 10 februari 2019

Mogen de luiken open alsjeblieft?

De sjabbat begint voor mij vaak al vroeg op vrijdag. In de loop van de ochtend ga ik op stap met vriend N., met wie ik een rondje Joods Amsterdam maak. We halen onze challes, pekelzuur en ossenworst, we gaan uitgebreid lunchen en soms doen we iets cultureels.

Maar voor we in de auto stappen, heb ik al wat vrijdagse rituelen verricht. Ik begin met chatten met vriend J. in Stockholm. Hij vertelt me enthousiast over zijn vierjarige kleindochter in Lund en we wisselen nieuwtjes uit over het Joodse leven in Zweden en Nederland. Daarna bel ik met vriend L. We voeren vaak lange gesprekken, waarna de liefde van mijn leven altijd vraagt: “Hebben jullie de wereld weer verbeterd?” Het zou aanmatigend zijn om te beweren dat we dat met z’n tweeën voor elkaar krijgen, maar meestal is ‘het helen van de wereld’ wel het onderwerp van onze gesprekken. Het spreekt vanzelf dat we het eerst hebben over de Joodse gemeenschap die ons beiden zo na aan het hart ligt, maar de meeste tijd besteden we toch aan grotere, aan échte problemen in de Joodse en niet-Joodse wereld: het milieu, vluchtelingen, etc. En bijna altijd komen we uit op de constatering dat we iets missen. Dat we iets zouden willen veranderen – misschien moet ik zeggen: toevoegen – aan de positionering van de Joodse gemeenschap, ónze Joodse gemeenschap. Maar hoe overtuigen we onze leiders? Zou dat lukken met een column in het NIW?

Een paar weken geleden verscheen de veelbesproken Nederlandse versie van het Nashville-document. Een storm van protest stak op. Iedere zichzelf respecterende organisatie nam het standpunt in dat een dergelijke verklaring anno 2019 écht niet kan. Van talloze gebouwen wapperde de regenboogvlag. Niet van ónze gebouwen. De stilte vanuit georganiseerd Joods Nederland was oorverdovend.

Een ander voorbeeld. In de protestantse Bethelkerk in Den Haag wordt wekenlang een non-stop-kerkdienst gehouden om uitzetting van het uitgeprocedeerde Armeense gezin Tamrazyan te voorkomen. Hoe terecht het is dat dit gezin nog in Nederland is, daarover kunnen we redetwisten. Maar de humanitaire kant van deze zaak zal voor iedereen duidelijk zijn. Een blijk van – letterlijk - mééleven vanuit de Joodse gemeenschap was niet zo gek geweest. Ooit, niet zo lang geleden, waren velen van ons immers ook vluchteling. Wij weten en voelen waar dit over gaat. Wat hadden we kunnen of moeten doen? Misschien niet zo veel, maar een korte open brief aan dominee Theo Hettema, om hem te complimenteren en hem een hart onder de riem te steken, wat had ik dat mooi gevonden.

Zo kan ik nog even doorgaan, maar de ruimte hier is beperkt. De Nederlands-Joodse gemeenschap is sterk georganiseerd. Diverse instanties vertegenwoordigen u en mij. Ik zou zo graag zien dat wij ook vertegenwoordigd worden in het publieke domein. Door het CJO, door onze kerkgenootschappen, of welke andere Joodse organisatie dan ook. “Hou op,” ik hoor het u al zeggen, “wij moeten ons niet teveel met politieke issues bemoeien. Hebben wij zelf niet genoeg tsores om ons druk over te maken?” Ja en nee. Natuurlijk: we hebben Europees gezien te maken met her-opkomend antisemitisme. Natuurlijk: we moeten letten op onze veiligheid. Natuurlijk: we moeten nog steeds veel werk verzetten om het grote aantal ‘perifere Joden’ meer bij onze gemeenschap te betrekken. Et cetera, et cetera. Maar is dat echt alles waar wij ons druk over maken? Willen we echt niet verder kijken dan onze eigen vertrouwde omgeving? Richten we onze blik écht alleen naar binnen? Of stellen we ons op als een open gemeenschap, een trotse Joodse gemeenschap die sterk geworteld is in de Nederlandse maatschappij? Een gemeenschap die zich graag verbindt met de ons omringende ‘anderen’.

Laten we niet alleen naar onze eigen navel staren, laten we alsjeblieft de luiken opengooien. Door open ramen waait een frisse wind naar binnen. Dat is niet alleen plezierig, zo’n frisse wind kan heel belangrijk zijn. Niet in de laatste plaats voor onszelf.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 8 februari 2019.

zondag 13 januari 2019

Foto

In mijn extended family komen de namen Mietje, Mientje en Miep/Miepie veelvuldig voor. Mijn grootmoeder van moederskant heette Mietje, de voornaam van mijn andere grootmoeder was Marianne, maar ook zij werd Mietje genoemd. Er was Mientje, een nicht van mijn vader, die altijd werd genoemd in samenhang met haar man: Mientje van Herman. En er waren twee Miepie’s, om ze uit elkaar te houden aangeduid met hun woonplaatsen, Miepie Halfweg en Miepie Baarn. De eerstgenoemde, Miepie Halfweg, was échte familie, zij was een volle nicht van mijn vader. Miepie Baarn was wat verder weg, ze was de zus van mijn (aangetrouwde) oom Meijer. Maar, zoals in de meeste Joodse families die na de oorlog flink uitgedund waren, hoorde Miepie Baarn ook bij de familie. Haar échte voornaam was overigens Mietje …

In mijn stamboom zit Miepie Baarn dus het verste weg. Toch wil ik het in deze column over haar hebben. Over haar en haar man: Miepie en Ralph Polak uit Baarn.

Hun verhaal begint in de oorlog. Miepie was gearresteerd en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Ralph zat bij de Expositur, een afdeling van de Joodsche Raad, en had vanwege die functie toegang tot de Schouwburg. Daar heeft hij meerdere keren mensen helpen ontsnappen. Ook Miepie, die hij daarmee voor deportatie wist te behoeden. In januari 1943 verloven ze zich en na de oorlog, in 1946, trouwen ze. Datzelfde jaar openen de Polaks een stoffenzaak in hun woonplaats Baarn, eerst in de Nieuw Baarnstraat, vanaf 1960 in de Laanstraat. Stoffenhuis Ralph Polak wordt een begrip, klanten komen van heinde en verre. Hier vind je de mooiste stoffen, vanaf 1966 ook bruidsstoffen. Koningin Juliana en haar dochters zijn klant. BN-ers uit de muziek-, film- en televisiewereld weten de weg naar Baarn te vinden. En last but not least de vrouwen van diverse Ajax-spelers. Ralph en Miepie waren goed bevriend met spelers als Bennie Muller, Sjakie Swart, Klaas Nuninga en Johan Cruijff. Ergens in mijn privéarchief moet ik nog een krantenartikel hebben met een grote foto - ik denk uit De Gooi- en Eemlander - waarop een stralende Danny Cruijff de stof voor haar trouwjurk uitzoekt. Een cadeau van Ralph en Miepie Polak.

Ralph en Miepie zag ik, toen ik kind was, vooral op verjaardagen bij mijn oom Meijer en tante Netty in Bussum. Heel vaak heb ik ze dan ook niet ontmoet. Miepie zag ik veel later nog wel eens op de tribune bij wedstrijden van Ajax. Maar ook dat is alweer een flinke tijd geleden, zij overleed in 2007.

Deze week werd ik onverwachts geconfronteerd met een poster met een aankondiging van de tentoonstelling De jodenvervolging in foto’s in het Nationaal Holocaust Museum i.o. Die poster bestaat uit een grote foto van een jong stel op de Dam in Amsterdam. Zoals veel bezoekers van de hoofdstad zijn zij door één van de Dam-fotografen vereeuwigd. Twee mooie mensen, je wordt blij van zo’n foto. Maar toch ook weer niet. Er zit een tegenstrijdigheid in het beeld. Zowel de man als de vrouw dragen een merkteken op hun jas, de verfoeide gele ster met het woord Jood. Het stel op de foto herken ik meteen: Ralph en Miepie! De foto is gemaakt op de dag van hun verloving. Toen ik de foto nauwkeuriger bekeek, kreeg ik nog een kleine schok van herkenning. Iemand had de foto gedateerd en had onderaan, in de witte rand om de foto, geschreven ‘1943 – januari’. Het handschrift herkende ik meteen, onmiskenbaar het handschrift van mijn vader. Ik zie de portefeuille die hij áltijd bij zich droeg, weer voor me. In die portefeuille zaten alleen familiefoto’s. Ooit, blijkbaar, inclusief deze foto.

Al mijn hele volwassen leven probeer ik de Sjoa op een zekere afstand te houden, probeer ik de Sjoa niet teveel mijn leven te laten beïnvloeden. Soms lukt dat niet helemaal.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 11 januari 2019.