maandag 3 december 2018

Afscheid van een vriend

Het gesprek met mijn toenmalige huisarts kan ik me nog goed herinneren. “Je bent nu de 50 gepasseerd, dus ik ga je wat meer in de gaten houden.” Het gevolg: ‘s morgens twee pilletjes. Daar zijn oogdruppels bij gekomen, een druppeltje in ieder oog voor het slapen gaan. En als ik de trappen in de ArenA opklim, geven m’n knieën steeds vaker pijnlijke signalen af. Dat hoort erbij, ik weet het. Niet dat ik me oud voel, maar een begin van lichamelijke slijtage kun je gewoon niet ontlopen. Ik houd me vast aan een oude wijsheid: “Verjaardagen zijn goed voor een mens. Hoe meer verjaardagen, hoe ouder je wordt.”

Ook op een andere manier werd ik onlangs geconfronteerd met het opschuiven in de generaties. Vaker dan me lief is, kwam ik de afgelopen maand op Gan Hasjalom, de liberaal-Joodse begraafplaats in Amstelveen. Mijn auto weet inmiddels bijna zelf de weg erheen te vinden. Even tussen u en mij: ik vind dat doodgaan maar niks!

En nu overleed ook nog een goede vriend, Marco de Groot z.l. Hij zal gemist worden, als bestuurder in tal van Joodse organisaties, en door mij als vriend. Marco’s leven werd volledig beheerst door de Sjoa. In zijn in 2011 verschenen boekje ‘Oorlogswees’ beschreef hij dat zelf als volgt: Ik was zes maanden en zeventien dagen oud toen de Duitsers ons land binnenvielen. Drieëneenhalf jaar later was ik wees. Oorlogswees. De bezetting en de jodenvervolging zouden mijn toekomst bepalen.

Dertig jaar geleden leerden we elkaar kennen. Hij was naar mijn reisbureau doorverwezen voor het boeken van een reis naar Israël. Uit dat contact ontstond een hechte vriendschap. De mooiste herinneringen bewaar ik aan onze gezamenlijke reizen, met z’n tweeën of met meerdere vrienden. Die reizen waren niet alleen relaxte vakanties, het waren ook gelegenheden om het eens écht ergens over te hebben, om open over onze levens en problemen te praten. Mannen doen dat niet zo gauw. Op het strand van Tel Aviv, met een groot glas limonana onder handbereik, kwam het er makkelijker van.

Onze vriendschap leidde er ook toe dat Marco, die als onderduikbaby in een niet-Joodse omgeving was opgevoed, het Joodse leven begon te ontdekken. We seiderden samen, Marco en zijn vrouw Riet kwamen bij ons in de soeka, en Marco werd lid van de LJG Amsterdam. Nadat we achter zijn bestuurlijke talenten waren gekomen, wachtten hem bestuursfuncties bij diverse stichtingen en Joodse organisaties. Hij was onder meer penningmeester van de Folkerstma Stichting (tegenwoordig Stichting PaRDeS), het Studiecentrum van de LJG Amsterdam en van het Joods Hospice Immanuel, waarvan hij één van de oprichters was.

Medische ellende bleef hem niet bespaard. Er waren de psychische gevolgen van de oorlog, waarvoor hij lange tijd in behandeling is geweest. Met het ouder worden kwamen daar allerlei fysieke klachten bij. Diabetes had voor hem verstrekkende gevolgen: beide benen moesten worden geamputeerd. Als echte overlever wist hij daarna, met twee beenprotheses, toch nog van het leven te genieten. Ook onze traditie, reisjes naar Israël, werd voortgezet. Dat plezier liet hij zich niet ontnemen.

Tot op het laatst was Marco als bestuurder actief. Een week voor zijn dood was hij nog één van de oprichters van een stichting die zich gaat bezighouden met het opknappen en in ere herstellen van de Joodse begraafplaats in Edam.

In zijn eerder genoemde boekje ‘Oorlogswees’ geeft Marco een schets van zijn door de oorlog getekende leven en beschrijft hij zijn ervaringen als Nebenkläger in het proces tegen Demjanjuk. Het boekje is nog verkrijgbaar, belangstellenden geef ik graag informatie.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 30 november 2018.

zondag 4 november 2018

Visie

Wi azoi iz dos far die Jidn? Door de eeuwen heen was dit misschien wel de meest Joodse vraag aller Joodse vragen. Hoe is het voor de Joden? Hoe goed (of niet goed) hebben de Joden het in jouw land?

Op vakanties ben ik altijd op zoek naar sporen van Joods leven. Toen we nog met het hele gezin reisden, heb ik de liefde van mijn leven en onze kinderen, tot ze er gek van werden, meegesleept naar sjoels, Joodse begraafplaatsen, monumenten, etc. En altijd zocht ik contact met leden van de plaatselijke Joodse gemeenschap. Gesprekken met Joodse ‘locals’ waren steevast een hoogtepunt van de reis.

Bij die ontmoetingen was het welzijn van Joden dáár en hier natuurlijk onderwerp van gesprek. Zijn Joden in jouw land geïntegreerd in de maatschappij? Zijn ze veilig? Hebben ze last van risjes? Et cetera.

Eigenlijk kwam Nederland er altijd gunstig af. De laatste jaren is er weliswaar het een en ander veranderd, maar ik vond – en vind! – dat wij, Nederlandse Joden, ons geen ernstige zorgen hoeven te maken. Ik sluit mijn ogen niet voor wat er om ons heen gebeurt. Zeker niet. Zo vind ik het nog steeds niet normaal dat ik langs een mini-peloton marechaussees moet lopen als ik het hek van onze sjoel nader. Maar ik voel mij veilig. Risjes en antisemitische uitingen zijn mijn deur nog steeds voorbij gegaan. Ik slaap niet met een gepakte koffer onder m’n bed. Ik kan mijn Joodse leven leiden zonder enige beperking. En hoewel ik geen warme gevoelens krijg van het Nederlanderschap (nationaliteiten zeggen me niet zoveel), voel ik mij als Jood thuis in Nederland.

Het interview met Tamarah Benima in de Volkskrant van 4 oktober kwam dan ook als een schok. Laat ik het duidelijker zeggen: ik schrok me rot! Tamarah is in mijn ogen niet de eerste de beste. Ze heeft haar sporen in Joods Nederland verdiend. En, belangrijker nog, ze is een denker. Als een interview met haar begint met “Meneer Hitler heeft gewonnen,” dan lopen de rillingen over m’n rug. Dat kan ze niet menen! Maar dat doet ze wel. De crux zit misschien wel in haar antwoord op de vraag “Bent u bang voor een islamisering van Europa?” Om te beginnen had ze kunnen, en moeten, vallen over het woord islamisering. Deze term is gemunt door politici die zwaar islamofoob zijn. Dat moeten we niet overnemen, zo’n term moeten we niet gemeengoed laten worden. En dan haar antwoord: “Ja, absoluut.” Dat ze direct daarna duidelijk maakt dat ze geen perspectief ziet voor het jodendom in Europa, wekt al geen verbazing meer.

Lieve Tamarah, je zit op het verkeerde spoor. Meneer H. (ik wil z’n naam niet nog eens noemen), heeft niet gewonnen. Hij heeft ons een zware slag toegebracht, maar mir zenen do. We zijn er nog. En onze kleine gemeenschap is, in aantallen, stabiel: het aantal Joden anno 2018 is min of meer gelijk aan dat van direct na de oorlog. Iets groter zelfs. Het aantal Nederlandse Joden dat alia maakt, is bijna te verwaarlozen. Zo groot is die dreiging vanuit moslimhoek blijkbaar niet. Of maken de Joden die te pas en te onpas Facebook vervuilen met hun angst voor moslims - vaak op een schandalig onfatsoenlijke manier - een grote fout? Hadden zij al lang alia moeten maken in plaats van te blijven roeptoeteren over (vermeend) moslim-antisemitisme?

Ik ben het met je eens dat er voor ons, Nederlandse Joden, problemen opdoemen. Maar die komen vanuit onze eigen gemeenschap, niet van buiten. Die problemen hebben te maken met een chronisch gebrek aan visie. En een gebrek aan lef. Die problemen zijn oplosbaar. Als we willen.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 2 november 2018.

zaterdag 22 september 2018

Nummermisbruik

Eerste voorval, ruim 25 jaar geleden. We zijn op bezoek bij mijn tante Roza. K, mijn lieve dochtertje, was iets van drie of vier jaar oud. Haar priemende vingertje gaat in de richting van mijn tante’s onderarm: “Wat heb jij daar?” Als Roza het over de oorlog had, probeerde ze altijd zo laconiek mogelijk te klinken. Ook nu. Ze antwoordt met de bekende sick joke: “Dat is mijn telefoonnummer. Als ik het niet meer uit m’n hoofd weet, heb ik het toch altijd bij de hand.”

Tweede voorval, mei 1999. Samen met vriendin S. organiseerde ik reizen met een Joods-cultureel en historisch thema voor de LJG Amsterdam. We waren in Thessaloniki, het was vrijdagavond en dus gingen we met de hele groep naar sjoel. De deuren waren nog gesloten, we moesten even wachten. Er stonden al een paar mensen op de stoep, de Griekse sjoelgangers. Een gesprek aanknopen was moeilijk, de ‘locals’ spraken alleen Grieks. Maar je kunt ook op een andere manier communiceren, zo werd me snel duidelijk. Ook ‘s avonds was het nog warm in Thessaloniki en dus droeg T. een blouse met korte mouwen. Eén van de Griekse dames kwam naast haar staan en schoof haar mouw omhoog. De tranen sprongen bij S. en mij in de ogen. Daar stonden ze naast elkaar, twee Auschwitz-overlevers. Ze keken naar elkaars kampnummer en vielen elkaar in de armen.

Het derde voorval is van recentere datum, uit mijn tijd als directeur van Crescas. Ik ontving een mail van een mij onbekende mijnheer, laat ik hem Jan noemen. Jan vroeg mij of ik de voornamen van zijn vader in het Hebreeuws kon vertalen. Pa was net overleden en gecremeerd en nu had Jan het plan opgevat om de naam van zijn vader op zijn arm te laten tatoeëren met gebruikmaking van seniors as ...

Deze drie gebeurtenissen flitsen door mijn hoofd als ik, niet voor het eerst, een artikel lees over kleinkinderen van Auschwitz-overlevenden die het kampnummer van opa of oma gebruiken om, ik citeer, ‘de massamoord op Joden te herdenken’. Het citaat is van Dana R., een Amerikaanse sieradenontwerper die in Israël woont en inmiddels een hele sieradenlijn heeft, gebaseerd op kampnummers. Haar eerste sieraad was een gouden halsketting in de vorm van één letter en vier cijfers: A5674, het nummer waarmee de nazi’s haar grootmoeder brandmerkten. Die halsketting draagt Dana zelf, maar “de bal begon al snel te rollen,” vertelt ze. Haar oom wilde manchetknopen met het nummer, neefjes en nichtjes een armband. Ja, ja, aan creativiteit geen gebrek. Inmiddels is de holocaustsieradenlijn Jakob Ella, vernoemd naar Dana’s grootouders, een hit. Bent u op zoek naar een leuk cadeau voor een verjaardag of andere simche, kijk dan eens op jakobella.com.

Voor sommigen die familieleden willen herdenken, is zo’n sieraad niet ‘dichtbij’ genoeg. Zij laten het kampnummer van opa of oma liever op hun lichaam tatoeëren. Dat kan met een tijdelijke of met een permanente tatoeage, begrijp ik. En als je niet kunt kiezen tussen sieraad of tatoeage? Niets aan de hand, ik laat nog één keer Dana aan het woord: “Ik heb klanten die al een tatoeage hebben en ook mijn sieraad willen. Dat kan. Voor mij is belangrijk dat mijn werk wordt gebruikt voor de voorlichting over de Holocaust." Ik krijg er tranen van in mijn ogen, zóveel inlevingsvermogen.

“Wat maak je je toch weer druk?” vraagt de liefde van mijn leven. Ze heeft natuurlijk gelijk. ‘Iedere jehoede zijn eigen mesjoggaas,’ leerde ik als kind al. Dana en haar klanten moeten vooral ‘smaakvolle’ sieraden blijven ontwerpen en dragen. Maar ik mag er iets van vinden.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 21 september 2018.

zondag 19 augustus 2018

Baklava en boterkoek

Ka, de liefde van mijn leven, vraagt zich vaak af wat ik toch op Facebook te zoeken heb. Ze ziet hoe ik mij erger. Geschiedvervalsing, xenofobie, islamofobie, antisemitisme, het komt allemaal dagelijks voorbij. En lekker inhakken op alles dat als links beschouwd wordt natuurlijk, ook zo’n Facebook-hobby. Zo las ik laatst dat de nazi’s van links kwamen ... Tsja. De Facebook-intellectueel die dit schreef moet misschien toch nog eens in een geschiedenisboek duiken.

Met uitzondering van antisemitisme komen deze schandelijke vormen van discriminatie en verdraaien van de geschiedenis met name voor bij mijn Joodse mede-Facebookers. ‘Vrienden’ noemt Facebook ze, de meest misplaatste term van het laatste decennium, die ik liever mijd. Mede-Facebookers vind ik al dichtbij genoeg!

Ik vind dat ik op de hoogte moet blijven, ook van dit soort onderbuikgevoelens. Maar een flinke portie tegengif is welkom. Die heb ik gevonden en daar ben ik blij mee.

Het was N. die mij vorig jaar vroeg of ik geïnteresseerd was om deel uit te maken van zijn dialooggroepje. Niets officieels. Gewoon af en toe met elkaar praten en discussiëren. Drie Joden en drie Moslims met een Turkse achtergrond. Vanwege de alija van één van de Joodse deelnemers was er een plaats vrij.

Ik aarzelde. Was dit iets voor mij? Dialoog juich ik toe, iedere gelegenheid om met ‘de Ander’ in gesprek te gaan en te blijven, moet worden aangegrepen. Maar tegelijkertijd realiseer ik me dat de dialoog, zowel van Joodse als van Moslim-zijde, gevoerd wordt door een kleine groep goedwillenden, mensen met seichel en met het hart op de goede plaats. Degenen die je wilt bereiken, zij die negatieve gedachten en gevoelens hebben over de andere bevolkingsgroep waar ze niets of bijna niets van weten, die je zou willen laten kennismaken met die Ander, zijn vrijwel onbereikbaar. Het LJG-initiatief Leer je buren kennen is een positieve uitzondering: een fantastisch project waarbij inmiddels duizenden scholieren met een Moslim-achtergrond kennis hebben gemaakt met het jodendom. Kennis hebben gemaakt met Joden, die normale mensen blijken te zijn. Maar verder? Heeft dialoog met ‘usual suspects’ nut?

N. en R., de Joodse deelnemers, kende ik al. Inmiddels heb ik kennis gemaakt met de drie Moslim-deelnemers. Na twee bijeenkomsten heb ik mijn aarzeling laten varen. Ik ben blij dat ik ‘ja’ heb gezegd op N.’s uitnodiging. Ik ben blij deel uit te maken van dit kleine herengezelschap (want dat is het helaas, men only) dat om de drie maanden bij elkaar komt. We kletsen eerst wat over politiek en andere actualiteit, daarna spreken we over een zorgvuldig gekozen boek. Not in God’s Name, het boek van rabbijn Jonathan Sacks, ligt momenteel op tafel. Ik lees het in de Nederlandse vertaling. Een slechte vertaling overigens, maar dat terzijde. Een pleidooi tegen religieus extremisme en religieus geweld luidt de ondertitel van het boek. Natuurlijk – dat mag je van een rabbijn verwachten – haalt Sacks regelmatig de Tora aan om zijn verklaring voor het ontstaan van extremisme en geweld te onderbouwen.

Het is een genot om met ons groepje, Joden en Moslims, over deze teksten te discussiëren, te ervaren hoe jodendom en islam soms heel andere interpretaties hebben en het soms verrassend met elkaar eens zijn. Ik kom er achter hoe weinig ik van de islam weet en schaam me daar een beetje voor.

Ik leer veel van onze gesprekken, die serieus zijn, ook al wordt er regelmatig gelachen. We nasjen de ene keer baklava, de andere keer boterkoek. Ik voel me op mijn gemak bij deze mannen. Na iedere bijeenkomst kan ik de Facebook-bagger weer wat beter verdragen. Dank N., dat je me deze kans geboden hebt.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 17 augustus 2018.

zondag 8 juli 2018

Beroemd

Emigreren, daar werd in de eerste naoorlogse jaren veel over gepraat. Israël was niet altijd het favoriete bestemmingsland. Australië, Canada, Amerika, landen waar het veilig was, en op de gewenste grote afstand van Europa, was voor velen een logischer keuze.

Ook mijn ouders hebben over emigratie gesproken. Mijn vader had serieuze plannen. Australië, daar wilde hij een nieuw leven opbouwen. Mijn moeder kreeg hij niet zo ver. Zij had samen met háár moeder in onderduik de oorlog overleefd. Behalve een zus van mijn oma was er geen familie meer. Mijn moeder kon het niet over haar hart verkrijgen om mijn oma helemaal alleen achter te laten.

Rita, de beste vriendin van mijn moeder, vertrok wél. Met haar man Max en hun twee zoontjes stapten zij aan boord van een emigrantenschip – de Waterman of de Groote Beer, dat kan ik me niet meer herinneren – dat ze naar Canada bracht. Omdat het in Canada niet lukte om te aarden, trokken ze na een aantal jaren verder, naar Californië. En daar scheen de zon, letterlijk en figuurlijk. In het zuiden van Californië kregen zij een goed leven. Lange tijd hield Rita contact met mijn moeder. Destijds, decennia vóór het digitale tijdperk, ging dat contact per brief. Bijna altijd stuurde Rita foto’s mee. Foto’s die bewezen dat zij in de Goldene Mediene terecht waren gekomen.

Op mij, een kind, maakten die foto’s grote indruk. Het contrast met het huis waarin ik opgroeide was enorm. Mijn ouders waren - na eerst, tot een jaar na mijn geboorte, ingewoond te hebben bij ‘tante’ Mina, een alleenstaande kampoverlevende - blij met hun eigen woning. Maar de etage op de Albert Cuyp, in de Amsterdamse Pijp, bood weinig luxe. Er was geen douche, we gingen naar het badhuis om de hoek. We hadden geen koelkast en geen televisie. Deze ‘luxe’ apparaten konden mijn ouders zich pas eind 50-er jaren veroorloven. Hoe anders was het beeld dat wij via Rita van Amerika kregen. Een gigantische koelkast-vriezercombinatie in de ruime keuken, televisies in de woonkamer én de slaapkamers en – het meest ongelooflijke – een zwembad in de tuin.

Na een aantal jaren kwamen Max en Rita voor een vakantie naar Nederland. Natuurlijk namen ze cadeaus mee. Voor mij een transistorradio. De enige radio die ik kende, was het grote buizenapparaat in de woonkamer. Deze radio werkte op batterijen! Die kon je dus overal mee naar toe nemen! Een klein wonder. Mijn ideaalbeeld van Amerika bleef in tact tot halverwege de jaren ‘60. Ik begon mijn linksige politieke voorkeur te ontwikkelen. De Vietnamoorlog zorgde ervoor dat ik op een andere manier naar dat ideale Amerika ging kijken. Maar die indrukken uit mijn vroege jeugd hebben mij nooit helemaal losgelaten. Hoezeer ik soms de Amerikaanse politiek verachtte, Amerika hield iets magisch.

We maken een sprongetje in de tijd. Najaar 2017. Ik krijg een mailtje van een Joodse gemeente in Amerika met een verzoek om een praatje te houden. Zij hebben een filmprogramma en in 2018 vertonen ze de Nederlandse film Moos. Of ik na afloop van de film iets wil vertellen over de Joodse gemeenschap in Nederland. Al googlend waren ze gestuit op een artikel dat ik schreef in de tijd van mijn afscheid bij Crescas, waarin ik mijn visie gaf op de Nederlands-Joodse gemeenschap. Die man moesten ze hebben! Was ik bereid? Natuurlijk was ik bereid. Michelletje van de Albert Cuyp spreekt een Amerikaans publiek toe, ik zou een beroemdheid in Amerika worden! Nou ja, niet in heel Amerika, in New Jersey. En niet in heel New Jersey, maar met name in Highland Park. En om preciezer te zijn, niet in heel Highland Park, maar bij Anshe Emeth, één van de kehilot daar, waar tussen de 20 en 30 gemeenteleden in de zaal zaten en naar mij luisterden. En, nee, ik hoefde er niet voor naar Amerika, ik sprak via een Skype-verbinding. Maar toch. Ik sprak voor een Amerikaans publiek! Dat hadden mijn ouders moeten meemaken …


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 6 juli 2018.

dinsdag 12 juni 2018

Ik blijf

‘Wat is uw hoogst genoten opleiding?’ Bijna altijd is dat een van de slotvragen van een al dan niet wetenschappelijk onderzoek. Knarsetandend vink ik keer op keer het vakje ‘hoger beroepsonderwijs’ aan. Ik heb er inmiddels mee leren leven – dat mag ook wel op mijn leeftijd – maar het heeft lang aan me geknaagd dat ik nooit heb gekozen voor een academische studie. Het behalen van het HBS-diploma was voor iemand uit een maatschappelijk eenvoudig milieu als het mijne destijds al heel wat, de universiteit leek een flinke stap te ver. Jammer, een gemiste kans. Misschien verklaart dit mijn interesse in (wetenschappelijke) onderzoeken.

In Trouw las ik een relatief klein bericht over een onderzoek van Pew. Ik veerde op. Pew Research Center is een onafhankelijke Amerikaanse denktank die zich onder andere bezig houdt met opiniepeilingen, demografisch en ander empirisch sociaalwetenschappelijk onderzoek. Onlangs deed Pew een onderzoek onder 24.599 respondenten in vijftien West-Europese landen. De nadruk van het onderzoek lag op de relatie met, en de houding tegenover Moslims en Joden.

Als je niet wilt dat je zoon of dochter trouwt met een Moslim, ben je dan islamofoob? Als je er niet aan moet denken dat een van je nazaten met een Joodse jongen of een Joods meisje thuiskomt, kun je dan als antisemiet bestempeld worden? Is dat in de resultaten te vinden? “Nee,” zegt Neha Sahgal, een van de samenstellers van de vragenlijst. “De enquêtevragen waren niet bedoeld om antisemitisme of islamofobie op een alomvattende manier te meten, maar eerder om een aantal uitgesproken negatieve sentimenten over deze groepen vast te leggen. We vroegen de respondenten naar hun bereidheid om Moslims en Joden te accepteren als buren en familieleden.”

Die negatieve sentimenten zijn er. Dat blijkt ook uit het artikel van Marije van Beek in Trouw. Een flink deel van de West-Europeanen ziet liever geen Moslim in zijn familie. Italianen (43 procent) en Britten (36 procent) zijn daarin het meest uitgesproken. Nederlanders zijn hierbij vergeleken tamelijk mild: 9 procent houdt graag een moslimvrije familie. En Joden? Die worden ook niet overal als familielid omarmd. Een vijfde van de Duitse ondervraagden en een kwart van de Italiaanse respondenten houdt Joden graag buiten de familiekring. Nederland scoort ook hier opvallend beter: slechts 3 procent van de ondervraagden in ons land zei geen Joodse familieleden te willen.

Trouw gaat verder alleen in op de sentimenten ten opzichte van Moslims. Van de uitkomsten werd ik niet vrolijk, maar mij interesseerde – het zal u niet verbazen – ook hoe Nederlandse respondenten antwoordden op vragen over Joden. Met in mijn achterhoofd de antisemitismemonitor van het CIDI dook ik in de onderzoeksresultaten.

Om het niveau van anti-Joodse sentimenten in de publieke opinie in West-Europa te meten, legde Pew de respondenten de volgende stellingen voor: ‘Joden streven altijd hun eigen belang na en niet het belang van het land waarin ze leven’ en ‘Joden overschatten altijd hoeveel ze hebben geleden.’ Op de Zweden na tonen de Nederlandse ondervraagden het minst anti-Joodse sentimenten: 14 procent vindt dat Joden alleen aan hun eigen belang denken, 15 procent meent dat Joden hun leed altijd overschatten. Ter vergelijking: in Portugal is 36 procent het met de eerste stelling eens en 33 procent met de tweede stelling, in Italië 31 procent respectievelijk 36 procent.

En dan was er nog de vraag ‘Bent u bereid Joden als buren te accepteren?’ Ik denk dat ik voorlopig niet hoef te verhuizen: slechts 1 procent van de Nederlandse ondervraagden accepteert mij niet als buurman.

Als u meer wilt lezen over dit onderzoek: www.pewresearch.org.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 8 juni 2018.

maandag 7 mei 2018

De andere kant


Klaar! Mijn besluit staat vast, ik stop ermee!
Facebook, denkt u? Nee, het gaat om iets anders.

De column die u nu leest, is ‘versie 2’. Ik had eerst een andere tekst geschreven, maar er was iets in mijn eigen woorden dat me irriteerde. Ineens zag ik het. Ik was mezelf voortdurend aan het verdedigen. Ik kon blijkbaar niet zomaar iets positiefs over Israël schrijven zonder te laten zien dat ik echt wel oog heb voor het onrecht waar Palestijnen mee te maken hebben. Of, omgekeerd, als ik iets positiefs over Palestijnen schreef, moest daar wel meteen op volgen dat ik nog steeds achter Israël sta. Het gebeurde me laatst ook weer op Facebook: ik like-te een column van Elma Drayer die politieke partijen opriep de ogen niet te sluiten voor jodenhaat. “Over islamofobie rept ze niet,” reageerde een Facebook-vriendin. Dat hoeft ook niet, antwoordde ik, als je het één benoemt, hoef je niet per se ook het andere te adresseren.
Ik heb er geen zin meer in, ik wil me niet steeds moeten verdedigen, ook niet in eigen kring. En als u dat lastig vindt, als u me graag in een hokje wilt duwen, duw dan lekker een eind weg. Als ik er zelf iets over mag zeggen: een hokje iets links van het midden vind ik het meest passend. Of, een wat minder algemeen hokje: ik beschouw mijzelf als een Zionist die óók oog heeft voor Israëls fouten.
Zo, dat hebben we gehad.

In mijn vorige column beloofde ik iets te schrijven over mijn bezoek aan Ramallah en Nablus. Wees niet bang, ik zal u niet om de paar weken vervelen met een reisverslag, maar deze ervaring wil ik graag met u delen.

Ramallah ligt slechts 13 kilometer van Jeruzalem. Ik ken de kaart van Israël wel zo’n beetje, maar toch was ik nog verrast door de geringe afstand. De taxi zette ons af bij Qalandia Crossing. We wurmden ons door een tourniquet, liepen een openlucht-gangetje door en … dat was het. Geen militair gezien, niemand die ons iets vroeg, we stonden aan ‘de andere kant’. Hm, zo gemakkelijk? Ja, zo gemakkelijk.

Marwan, onze gids, heette ons welkom, de chauffeur startte de auto. “This is Qalandia Camp,” onze rondleiding was begonnen. Ik fronste mijn wenkbrauwen. Kamp? Auschwitz, Sobibor, een modderpoel met duizenden tenten waarin vluchtelingen worden opgevangen, dat zijn kampen. Maar dit? Een modern ogende stad met huizen en winkels van beton en baksteen, met flatgebouwen ... Ten onrechte gekoesterd slachtofferschap? Ik vrees van wel.

We reden Ramallah in. Het stadsbeeld veranderde iets. De winkels oogden wat luxer, meer ‘high rises’, een échte stad. De eerste stop was de grote moskee, waar ik u vorige keer al over vertelde. Daarna de tombe van Arafat, losjes bewaakt door twee militairen die zonder probleem met een bezoeker op de foto gingen. Het witte gebouw naast de tombe bleek het Yasser Arafat Museum te zijn. “Willen jullie naar binnen?” Marwan klonk verbaasd. We kochten kaartjes en ik zette me alvast schrap voor de propaganda-douche die we nu gingen krijgen. Het bleef droog ... Natuurlijk kijkt de gemiddelde Palestijn anders tegen Arafat aan dan wij. Nou en? De tentoonstelling geeft een goed beeld van Arafats leven, zonder een tè opzichtige persoonsverheerlijking. Een meevaller.

Ook over de Bir Zeit Universiteit was ik positief verrast. Wat had ik verwacht? Een nebbisje bedoening? Dat is Bir Zeit zeker niet. Een groot terrein, ruim opgezet met 25 moderne, lichte gebouwen, 14.000 studenten, meisjes en vrouwen mét en zonder hoofddoek. Het kan slechter.

Nablus is een ander verhaal. De stad ziet er Oosterser, veel Arabischer uit, minder mondain. Maar niet arm, denk ik. De goedgevulde kramen op de sjoek zeiden me genoeg.

Vlak voor we terugreden uit Nablus maakte ik een wandelingetje met Marwan, we waren met z’n tweeën. “Ga je vaak stappen?” vroeg ik. Hij lachte. “En waar ga je dan naar toe?” wilde ik weten. Naar Ramallah vermoedde ik, maar daar zat ik flink naast. “Soms naar Jordanië, maar meestal naar Jeruzalem of Tel Aviv.

Misschien is Marwan geen doorsnee-Palestijn, maar zijn leven is zo slecht nog niet. Ik zal na een bezoek van één dag niet generaliseren, maar dit is mijn waarneming en daar hebt u het mee te doen.



Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 4 mei 2018.

maandag 26 maart 2018

Boers Tours

“First time in Israel?” vroeg de taxichaffeur. Ik had hem in het Ivriet verteld waar we heen wilden en mijn schamele woordenschat zei hem blijkbaar genoeg. Met mijn ontkennende antwoord was hij niet direct tevreden, want nu wilde hij weten hoe vaak ik dan wel in Israël was geweest. Die vraag kon ik met de beste wil van de wereld niet beantwoorden. Enige tientallen keren, maar tsja, hoe vaak precies …

We zaten vast in één van de talloze verkeersinfarcten die Jeruzalem dagelijks telt en de chauffeur wist blijkbaar genoeg, hij luisterde weer naar muziek. Dit korte gesprek deed mijn gedachten teruggaan naar mijn eerste bezoek aan Israël ooit, meer dan 45 jaar geleden. Tijdens mijn studietijd in Breda had ik als vrijwilliger gewerkt voor het NBBS, een studentenreisorganisatie. Het afscheidscadeau was destijds een ticket, bestemming naar keuze. Die keuze was niet moeilijk: ik ging voor het eerst in mijn leven naar Israël!

Met mijn toenmalige vriendinnetje reisde ik drie weken lang per openbaar vervoer door het hele land. We schrijven september 1972. De euforie van de Zesdaagse Oorlog (juni 1967) was nog niet helemaal weggeëbd, Israël waande zich redelijk veilig. We konden alle plaatsen bezoeken die we graag wilden zien. De Kotel natuurlijk, maar ook Oost-Jeruzalem en alle plaatsen op de Westbank die je als eerstekeers toerist gezien wilde hebben, inclusief Nazareth, Bethlehem en Hebron. Ik heb nog foto’s van de graftombes van de aartsvaders en –moeders die we probleemloos konden bezoeken.

In de jaren daarna veranderde Israël. En ook de aard van mijn bezoeken veranderde. Ik werd, denk ik, meer de typisch Joodse Israëlganger. Tel Aviv - die stad waar ik écht van houd - is een vaste uitvalsbasis geworden. Ik spreek af met vrienden, Israëlische vrienden én Nederlandse vrienden die alija hebben gemaakt, ik geniet van het klimaat en van het heerlijke eten. De meeste bezienswaardigheden heb ik al eens bezocht, de neiging om in twee weken zoveel mogelijk te zien, is grotendeels verdwenen.

Maar ik had nog wel een wens. Al sinds 1986. In die tijd had ik een reisbureau en ik werkte regelmatig samen met Rafi S. Vol enthousiasme had hij me verteld over Ramallah, waar hij een paar keer per jaar kwam. Hij maakte me nieuwsgierig, Ramallah wilde ik ook wel eens zien. “Geef me een seintje als je weer in Israël bent, dan neem ik je mee,” beloofde Rafi. Niet lang daarna, in 1987, brak de Eerste Intifada uit, de kans op een bezoek aan Ramallah was verkeken. Het is er daarna om allerlei redenen niet van gekomen. Spanningen op de Westbank, de Tweede Intifada, et cetera, het zat er gewoon niet in.

Maar Ramallah stond nog steeds op mijn bucket list. Bij het plannen van mijn meest recente bezoek, eerder deze maand, ruimde ik tijd in voor een bezoek aan Ramallah en Nablus.

Ka, de liefde van mijn leven, organiseerde voor het Nederlandse Rode Kruis een drietal bijeenkomsten met de Nederlands-Joodse gemeenschap in Israël. Ze werd daarbij op fantastische wijze geholpen door André Boers, bestuurslid van IOH (Irgoen Olei Holland), de vereniging van (oud-)Nederlanders in Israël. Ook met het plannen van een bezoek aan Ramallah en Nablus wilde André wel helpen. “U spreekt met Boers Tours,” zo nam hij de telefoon op als hij ons nummer herkende. André zorgde voor een auto met chauffeur en zijn vriend Marwan, een Palestijnse twintiger, wilde ons gidsen. Het ging er echt van komen!

Het was niet mijn eerste bezoek aan een land met een overwegende Moslim-bevolking. En ook nu weer werd ik geraakt door de gastvrijheid. Marwan nam ons mee naar de grote moskee, waar we – dat realiseer ik me goed – dankzij hem naar binnen konden. Een prachtig interieur, tapijten waar onze schoenloze voeten in wegzakten, een handjevol biddende mannen. Eén van hen kwam naar ons toe, glimlachend, en gebaarde ons een hand uit te steken. Hij bestreek de rug van die hand met een zoete eau de cologne. We voelden ons welkom.

Ons bezoek aan Ramallah en Nablus was in veel opzichten verrassend. Misschien ook verwarrend, en in sommige opzichten een eye opener. Ik vertel er graag meer over in mijn volgende column. Cliffhanger! ☺


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 23 maart 2018.

vrijdag 16 februari 2018

Ode aan een monnik

Postzegels, sigarenbandjes (kent u ze nog?), bierviltjes, speldjes, sleutelhangers, alles wordt verzameld. In tegenstelling tot dieren, zoals eekhoorns - die voedsel verzamelen om de winter door te komen – verzamelt de mens voor zijn plezier. Het is, in het algemeen, een hobby.

Als kind heb ik gegniffeld om een flauw Belgisch mopje: “Polleke en Lieveke zitten in de gevangenis. Bij een inval heeft de politie bij hen thuis een opslagplaats van Franse woordjes ontdekt.” Woorden kun je niet verzamelen, dat kom je alleen in zo’n flauwe grap tegen. Dacht ik.

In januari 2014 ging ik naar Parijs voor het maken van geluidsopnamen voor een online cursus, een cursus Jiddisj. Ik ging niet alleen, maar met twee geluidstechnici én Justus van de Kamp, die de cursus grotendeels geschreven had. Ons reisdoel was het Maison de la culture yiddish, waar voldoende ‘native Yiddish speakers’ rondlopen die teksten voor ons konden inspreken. De reis was een succes. Na drie dagen stapten we weer in de Thalys met een tas vol geluidsbestanden.

Zo’n werktripje naar Parijs is best aangenaam. Je leert je reisgenoten, de mensen met wie je werkt, wat beter kennen. Vooral bij de gezamenlijke diners. En in de kroeg, waar we nog even iets dronken voor het slapengaan. Meestal ontbrak Justus daarbij. Hij had ’s avonds altijd nog iets te doen. Als wij nog aan een goed glas wijn zaten, zocht hij z’n hotelkamer op.

Op de terugreis zat ik tegenover Justus. Hij leegde één van de zware tassen die hij meesjouwde. Even vreesde ik dat hij een kraak had gezet in een museum. Uit die tas kwam een laptop, een IBM of een Samsung, daar wil ik vanaf zijn, stokoud, zeker vijf keer zo dik als het MacBook-je waarop ik deze column schrijf. Een waar museumstuk. En op die laptop begon hij gegevens in te kloppen, in een niet erg courant programma, alhans een programma dat ik niet kende, Einstein Writer. Natuurlijk was ik nieuwsgierig: wat was hij toch aan het doen?
“Ik voer trefwoorden in,” beantwoordde Justus mijn vraag.
“Trefwoorden?”
“Ja, Jiddisje trefwoorden, voor mijn woordenboek.”

In 1987, ruim dertig jaar geleden dus, studeerde Justus Jiddisj bij de vermaarde professor Rena Fuks-Mansfeld (z.l.). “Maak gewoon je eigen woordenboek,” adviseerde zij haar studenten. Nooit, nee nooit, had zij kunnen bevroeden dat één van hen dat advies zo letterlijk zou nemen. Justus begon zijn eigen woordenboek te maken en is daarmee nooit meer opgehouden. Dertig jaar monnikenwerk! Zijn woordenboek omvat anno 2018 zo’n 80.000 trefwoorden en is daarmee het grootste Jiddisje woordenboek ooit.

Inmiddels zijn alle bestanden door experts omgezet naar een hedendaags format en staat dit lijvige woordenboek online. Aanstaande donderdag, 22 februari, vindt in het gebouw van het IISG (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) in Amsterdam de officiële en feestelijke presentatie van het woordenboek plaats. Bij die gelegenheid krijgt Justus ongetwijfeld alle kowed die hem toekomt en wordt zijn levenswerk formeel afgerond. Hoewel.
“Zo’n online woordenboek heeft één groot voordeel,” vertrouwde de woordenboekmaker me onlangs toe. “Je kunt altijd nog wat aanpassen. En trefwoorden toevoegen natuurlijk …”

De door Justus geschreven online cursus Jiddisj is te vinden op crescas.nl, het JNW (Jiddisj-Nederlands Woordenboek), dat gratis gebruikt kan worden, op jiddisjwoordenboek.nl of, zo u wilt, op jiddischwoordenboek.nl.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 16 februari 2018.

dinsdag 16 januari 2018

Enkeltje Bagdad

Onze dochter woont in London, onze zoon op dit moment in Jeruzalem. Schiphol roept daarom gemengde gevoelens bij mij op, noem het ‘goede tijden, slechte tijden’. Op Schiphol beginnen de bezoeken die de kinderen aan Amstelveen brengen. Het is datzelfde Schiphol waar die bezoekjes eindigen, waar we ze uitzwaaien als ze weer vertrekken. Dat uitzwaaien is nooit leuk, maar er is altijd de wetenschap dat de tijd tot het volgende bezoek iedere dag een dag korter wordt.

Als er geen ‘tot ziens’ is, of als het weerzien onzeker is, ligt dat anders. Zoals het geval is bij het vertrek van B. En dat voelt bepaald niet goed.

In oktober 2016 had G., een vrijwilligster die zich onvermoeibaar inzet voor asielzoekers, gevraagd of we een tijdje onderdak konden verschaffen aan één van ‘haar’ jongens. Een week later kwam B. langs voor een kennismakingsgesprek. Ik wilde zelf beoordelen of het een goed idee was om hem op te nemen in ons tweepersoons gezin. In ons Joodse gezin.

“Dat is iets dat bij jullie hoort,” antwoordde B. toen ik hem vroeg hoe hij het vond om bij Joden in te trekken. “Geen probleem toch.” Hij klonk als een liberale denker. En dat bleek hij ook te zijn, deze vluchteling uit Irak, 28 jaar oud, wachtend op zijn verblijfsvergunning. Een ideale huisgenoot, vrolijk, slim, met een goed gevoel voor humor, zich snel aanpassend.

Misschien had ik de veel geciteerde zinsnede uit Tractaat Sanhedrin in m’n hoofd: ’Iemand die één leven redt, redt de hele wereld’. Maar veel eerder trok ik onwillekeurig een vergelijking met de oorlogsjaren, met mijn ouders die beiden, als tieners, in onderduik de oorlog hadden overleefd. Ook al is er een gigantisch verschil: de onderduikgevers van destijds riskeerden hun eigen leven. Daarbij vergeleken was het in huis nemen van een vluchteling anno 2016 een makkie.

We hebben ons best gedaan voor B. Om hem de uitzichtloosheid van een verblijf in een AZC te besparen. Ik denk dat ons dat aardig gelukt is. Het eerste jaar dat B. bij ons woonde, was hij – met af en toe een dipje – optimistisch en actief. Hij leerde Nederlands aan de HvA, waarbij ik hem ‘s avonds kon helpen met zijn huiswerk. Hij werkte als vrijwilliger bij P60, het Amstelveense pop-podium. Later volgde hij een cursus Engels. En een basiscursus goudsmeden, die aansloot bij het werk dat hij vroeger in Irak deed. Hij sportte fanatiek en was trots op de spierbundels die hij had gekweekt.

En toch ging het mis. Dat maakt mij verdrietig. En verschrikkelijk kwaad. Iedereen die denkt dat wij in Nederland zo goed zijn voor vluchtelingen, mag eens met mij komen praten. Dan kan ik vertellen over de werkwijze van de IND, waar de focus nog steeds lijkt te liggen op ‘géén verblijfsvergunning verschaffen tenzij ...’ Of over een goed bekend staande asieladvocaat die haar taken op een schandalige manier heeft verwaarloosd, die geen seconde de belangen van haar cliënt voor ogen heeft gehad.

Na ruim drie jaar wachten was de rek er bij B. uit. Hij kón niet meer. We hebben hem zien veranderen, hij werd neerslachtig, geloofde niet meer in een goede afloop. Hij had nergens meer plezier in en twijfelde er steeds vaker aan of hem een toekomst in Nederland gegund was. Uiteindelijk besloot hij dat hij terug wilde naar Irak.

Nu kwam B. in aanraking met een overheidsdienst die wél snel en efficiënt werkt: de Dienst Terugkeer en Vertrek. In no time hadden zij een enkeltje Bagdad voor hem geboekt.


Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 12 januari 2018.