Onze dochter woont in London, onze zoon op dit moment in Jeruzalem. Schiphol roept daarom gemengde gevoelens bij mij op, noem het ‘goede tijden, slechte tijden’. Op Schiphol beginnen de bezoeken die de kinderen aan Amstelveen brengen. Het is datzelfde Schiphol waar die bezoekjes eindigen, waar we ze uitzwaaien als ze weer vertrekken. Dat uitzwaaien is nooit leuk, maar er is altijd de wetenschap dat de tijd tot het volgende bezoek iedere dag een dag korter wordt.
Als er geen ‘tot ziens’ is, of als het weerzien onzeker is, ligt dat anders. Zoals het geval is bij het vertrek van B. En dat voelt bepaald niet goed.
In oktober 2016 had G., een vrijwilligster die zich onvermoeibaar inzet voor asielzoekers, gevraagd of we een tijdje onderdak konden verschaffen aan één van ‘haar’ jongens. Een week later kwam B. langs voor een kennismakingsgesprek. Ik wilde zelf beoordelen of het een goed idee was om hem op te nemen in ons tweepersoons gezin. In ons Joodse gezin.
“Dat is iets dat bij jullie hoort,” antwoordde B. toen ik hem vroeg hoe hij het vond om bij Joden in te trekken. “Geen probleem toch.” Hij klonk als een liberale denker. En dat bleek hij ook te zijn, deze vluchteling uit Irak, 28 jaar oud, wachtend op zijn verblijfsvergunning. Een ideale huisgenoot, vrolijk, slim, met een goed gevoel voor humor, zich snel aanpassend.
Misschien had ik de veel geciteerde zinsnede uit Tractaat Sanhedrin in m’n hoofd: ’Iemand die één leven redt, redt de hele wereld’. Maar veel eerder trok ik onwillekeurig een vergelijking met de oorlogsjaren, met mijn ouders die beiden, als tieners, in onderduik de oorlog hadden overleefd. Ook al is er een gigantisch verschil: de onderduikgevers van destijds riskeerden hun eigen leven. Daarbij vergeleken was het in huis nemen van een vluchteling anno 2016 een makkie.
We hebben ons best gedaan voor B. Om hem de uitzichtloosheid van een verblijf in een AZC te besparen. Ik denk dat ons dat aardig gelukt is. Het eerste jaar dat B. bij ons woonde, was hij – met af en toe een dipje – optimistisch en actief. Hij leerde Nederlands aan de HvA, waarbij ik hem ‘s avonds kon helpen met zijn huiswerk. Hij werkte als vrijwilliger bij P60, het Amstelveense pop-podium. Later volgde hij een cursus Engels. En een basiscursus goudsmeden, die aansloot bij het werk dat hij vroeger in Irak deed. Hij sportte fanatiek en was trots op de spierbundels die hij had gekweekt.
En toch ging het mis. Dat maakt mij verdrietig. En verschrikkelijk kwaad. Iedereen die denkt dat wij in Nederland zo goed zijn voor vluchtelingen, mag eens met mij komen praten. Dan kan ik vertellen over de werkwijze van de IND, waar de focus nog steeds lijkt te liggen op ‘géén verblijfsvergunning verschaffen tenzij ...’ Of over een goed bekend staande asieladvocaat die haar taken op een schandalige manier heeft verwaarloosd, die geen seconde de belangen van haar cliënt voor ogen heeft gehad.
Na ruim drie jaar wachten was de rek er bij B. uit. Hij kón niet meer. We hebben hem zien veranderen, hij werd neerslachtig, geloofde niet meer in een goede afloop. Hij had nergens meer plezier in en twijfelde er steeds vaker aan of hem een toekomst in Nederland gegund was. Uiteindelijk besloot hij dat hij terug wilde naar Irak.
Nu kwam B. in aanraking met een overheidsdienst die wél snel en efficiënt werkt: de Dienst Terugkeer en Vertrek. In no time hadden zij een enkeltje Bagdad voor hem geboekt.
Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 12 januari 2018.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten