Ajax is ons kluppie, in goede en minder goede tijden. A., de beste en liefste zoon die een mens zich kan wensen, en ik zijn steevast in de ArenA te vinden als Ajax thuis speelt. Competitie, Europa League, Champions League, we slaan geen wedstrijd over. Die vader-zoon-uurtjes vind ik belangrijk, ik geniet er met volle teugen van.
Al iets van 15 jaar hebben we een seizoenkaart, een abonnement met een vaste plaats op de tribune. In de loop der jaren zijn we een paar keer ‘verhuisd’. Toen de F-side, de fanatieke Ajax-aanhang, in het stadion werd verplaatst naar het vak naast het onze, vond ik het tijd om andere plaatsen te reserveren. A. was nog een jochie, vooral voor hem koos ik letterlijk voor wat meer afstand van de doorgeslagen, soms doorgesnoven meute. Nu zitten we beter, niet ver van de middenlijn, met goed zicht op het hele veld, en in een vak waarin de meeste mensen zich redelijk gedragen.
Redelijk. Voetbalsupporters zijn vaak rare wezens. De keurige boekhouder, die doordeweeks met zijn broodtrommeltje in zijn tas naar kantoor fietst, verandert op de tribune in een agressieve supporter. Maar ook de CEO, die zijn leasebak onder de ArenA parkeert, ondergaat een metamorfose, zit scheldend op de tribune en wenst de tegenstander en de scheidsrechter de meest dodelijke ziektes toe.
“En daar wil jij tussen zitten, Waterman?” Die vraag is mij meer dan eens gesteld. En ik heb het mezelf ook vaak afgevraagd. Het eerlijke antwoord is: nee, daar wil ik eigenlijk niet tussen zitten. Maar het plezier dat ik aan voetbal beleef, dat wil ik me niet laten ontnemen. We maken van de nood een deugd, A. en ik, en inmiddels beleven we ook plezier aan het observeren van die keurige huisvaders die op zondagmiddag, buiten het zicht van hun echtgenotes, een paar uurtjes losgaan.
Maar er is nog iets waar ik moeite mee heb. Waar ik maar niet aan kan wennen. De spreekkoren. Soms, heel soms, zit er wel iets van humor in. Zoals tijdens die wedstrijd tegen Feijenoord, een paar maanden geleden, die Ajax glorieus won. Jaap Stam, toen nog trainer van de Rotterdammers, speelde als voetballer ooit voor Ajax. Het legioen zong hem sarcastisch toe:
Japie Stam, wie kent hem niet,
Japie Stam, Japie Stam, is een echte Ajacied …
Maar meestal ontbreekt deze humor en zijn de spreekkoren racistisch, antisemitisch, homofoob, noem maar op. Het blijft een gruwel.
Met mijn Joodse vrienden – de meesten ook Ajacied – heb ik het daar wel eens over. Vooral als ik anderhalf uur lang heb mogen luisteren naar het overbekende ‘lied’ met de dubbele ontkenning: En wie niet springt, en wie niet springt die is geen Jood … “Ik hoor het al niet meer,” zeggen sommigen. Ik kan dat nauwelijks geloven. Ajax Jodenclub is inmiddels een soort geuzennaam, ik weet het. Maar dat wil niet zeggen dat ik het prettig vind om te horen. Het wekt bovendien ergere antisemitische reacties op bij de ‘supporters’ van de tegenstander.
Mijn goede vriend Marco z”l, die in november 2018 helaas overleed, was dol op sport en een trouwe Ajax-supporter. Tientallen jaren lang miste hij zowat geen thuiswedstrijd. Toen zijn gezondheid achteruitging, kostte het misschien wat meer moeite, maar hij bleef naar de ArenA komen. Er bleef hem weinig bespaard. Door veel te laat ontdekte diabetes moest hij een beenamputatie ondergaan. En tot overmaat van ramp moest een half jaar later ook zijn andere onderbeen worden afgezet. Marco was een ongelooflijke doorzetter. Met twee beenprotheses en een stok klom hij toch de tribune op.
Ook met Marco had ik het over de spreekkoren. Als oorlogswees moest het antisemitisme hem toch door merg en been gaan, vermoedde ik. Leuk vond hij het zeker niet. Maar hij vond een manier om hiermee om te gaan, waar ik van heb geleerd. Hij bestreed de onaangename gevoelens op zijn manier: met humor. Dat bleek wel uit het ééncouplettige gedicht dat hij, zittend tussen zijn zoon en schoonzoon, op zijn vaste plaats in het stadion, ten gehore bracht:
Ik heet De Groot,
Ik ben een Jood,
Ik wil wel springen,
Maar ik mis een poot.
De spreekkoren vind ik nog steeds even verschrikkelijk, maar ‘Wie niet springt’ kan ik tegenwoordig, denkend aan mijn goede vriend Marco, met een lichte glimlach aanhoren.
Deze tekst verscheen eerder als column in het NIW (Nieuw Israëlietisch Weekblad) van 7 februari 2020.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten